Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-04-2010
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0571
Zaaknummer
5623
Inhoudsindicatie
Verweerder verzuimde een procedure aanhangig te maken en bracht honorarium in rekening van dezelfde hoogte als eigen bijdrage van toevoeging zou zijn geweest. Gegrond. 1 maand schorsing.
Uitspraak
19 april 2010
No. 5623
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder,
tegen:
klager.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 13 oktober 2009, onder nummer 09-120H, aan partijen toegezonden op 13 oktober 2009, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de onderdelen a, b en c gegrond zijn verklaard, onderdeel d ongegrond is verklaard en als maatregel een voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand is opgelegd met een proeftijd van twee jaar.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 november 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 november 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- verweerschrift namens klager aan het hof van 9 december 2009;
- verweerschrift van verweerder van 30 december 2009.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 februari 2010, waar klager bijgestaan door gemachtigde en verweerder bijgestaan door gemachtigde zijn verschenen.
3. De klacht
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden en heeft gehandeld op een wijze die ene behoorlijk advocaat niet betaamt, door:
a. nadat hij bij brief van 3 april 2007 de nietigheid van het ontslag van klager had ingeroepen te verzuimen (tijdig) een procedure bij de rechtbank aanhangig te maken;
b. een bedrag van EUR 595,- in rekening te brengen onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag was dat hij op basis van een toevoeging zou ontvangen, terwijl nooit een toevoeging is aangevraagd;
c. de termijn om een loonvordering in te stellen te laten verstrijken en door ondanks zijn toezegging een voorlopige voorziening te vragen bij de rechtbank dit na te laten;
d. onzorgvuldig te handelen jegens klager en klager daarmee schade te berokkenen.
4. De feiten
4.1 De raad heeft vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
5. De beoordeling
5.1 Het onderzoek in het hoger beroep van verweerder heeft, met uitzondering van de opgelegde maatregel, niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven van verweerder falen.
5.2 Het hoger beroep van klager richt zich tegen de ongegrond verklaring door de raad van klachtonderdeel d. De raad heeft daartoe overwogen dat klager ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat dit klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet. Omdat dit klachtonderdeel om die reden geen zelfstandige betekenis heeft, heeft de raad de klacht ongegrond verklaard. Klager stelt dat klachtonderdeel d wel degelijk beschouwd dient te worden als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet en dat de raad kennelijk tengevolge van miscommunicatie ten onrechte de in de bestreden beslissing vervatte conclusie heeft getrokken. De in de bestreden beslissing opgenomen mededeling van klager ter zitting rijmt op geen enkele wijze met de inhoud van de overige klachtonderdelen, aldus klager. Klager wenst verweerder aansprakelijk te stellen en wenst om die reden een uitspraak op klachtonderdeel d. Verweerder stelt dat klager aan zijn mededeling ter zitting is gebonden omdat deze zonder enig voorbehoud is gegeven. Het hof volgt verweerder hierin niet. Het hoger beroep dient er immers tevens toe om fouten en omissies uit de eerste aanleg te herstellen.
5.3 Het hof zal op verzoek van klager uitspreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. De gegrondverklaring van de klachtonderdelen a, b en c impliceert immers dat de bijstand van verweerder in de procedure rond het ontslag van klager onzorgvuldig is geweest.
5.4 Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft de raad overwogen dat verweerder ten opzichte van klager ernstig tekort is geschoten. Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie waarin klager zich bevond. De raad heeft, gelet op de eerdere ernstige tuchtrechtelijke maatregelen die jegens verweerder zijn getroffen, alsmede vanwege het ook ter zitting gebleken gebrek aan zelfinzicht van verweerder, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van één maand passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel dat verweerder ten opzichte van klager zeer ernstig tekort is geschoten en dat, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder - en wat er zij van de door verweerder ter zitting van het hof aangevoerde reden voor de aan verweerder opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen - de door de raad opgelegde maatregel onvoldoende is. Met eenparigheid van stemmen zal het hof aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opleggen voor de duur van één maand ingaande 1 juni 2010.
6. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 oktober 2009 voor zover daarin klachtonderdeel d ongegrond is verklaard en is bepaald dat de aan verweerder opgelegde schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders zal oordelen op grond dat verweerder binnen een proeftijd van twee jaar zich opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenweg bedoelde gedraging;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- spreekt uit dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- bepaalt dat de door de raad opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand zal ingaan op 1 juni 2010.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, E.A. Mout-Bouwman, G.R.J. de Groot en J.G. Vegter-Fieten, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2010.