Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-01-2009
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0812
Zaaknummer
08-155U
Inhoudsindicatie
Advocaat heeft bij de behandeling van een zaak de leiding en is niet verplicht een procedure te starten. Voortvarendheid waarmee advocaat de zaak behandelt. Vertrouwensbreuk. Klacht ongegrond.
Uitspraak
RAAD VAN DISCIPLINE
in het ressort Amsterdam
BESLISSING d.d. 20 januari 2009
in de zaak 08-155U
________________
De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 23 juli 2007 binnengekomen klacht van
De heer
k l a g e r,
tegen
Mr.
v e r w e e r d e r.
1. Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 29 mei 2008, bij de raad binnengekomen op 30 mei 2008, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 november 2008 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de in 1.1. bedoelde brief van de deken aan de raad en van de in die brief genoemde stukken, genummerd 1 t/m 18 en van de ongedateerde brief van klager aan de deken.
2. De klacht
2.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
a. geen civiele procedure is gestart hoewel verweerder zou hebben moeten weten dat klager zich in juli 2006 uitsluitend tot hem had gewend met dat doel;
b. ten onrechte heeft beweerd een extra toevoeging te hebben aangevraagd;
c. uiteindelijk op 20 december 2006 is begonnen aan een conceptdagvaarding die vervolgens pas in januari 2007 aan klager in concept werd verstuurd;
d. een reactie van de wederpartij van 22 december 2007 pas veel later heeft doorgestuurd aan klager;
e. meerdere mails van klager onbeantwoord liet; en
f. niet heeft gereageerd op de verzoeken van klager om in gesprek met hem te komen.
Aldus heeft verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet gehandeld.
3. Feiten
3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.
3.2 Klager heeft in de periode 1966 tot 1991 farmacie gestudeerd aan de Universiteit Utrecht. Bij brief van 28 oktober 1991 heeft de commissie van toelating tot de opleiding ter voorbereiding op het apothekersexamen aan klager meegedeeld, dat hij niet is toegelaten tot de tweede fase opleiding voor het apothekersexamen. Klager is hiertegen in beroep gegaan bij het college van beroep voor de examens die op grond van een formeel gebrek in het besluit van de commissie van toelating bij beslissing van 3 januari 1992 het beroep gegrond verklaarde en voornoemde commissie van toelating heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3.3 Klager werd alsnog tot de opleiding toegelaten en is voor de tweede fase opleiding ingeschreven met ingang van 1 februari 1992. In de periode van februari 1992 tot de datum waarop de laatste inschrijving van klager eindigde, te weten 31 augustus 2004, is klager er niet in geslaagd het apothekersdiploma te behalen. Klager houdt het Departement Farmaceutische wetenschappen van de Universiteit Utrecht (hierna te noemen het “Departement”) hiervoor verantwoordelijk en is van mening dat hij door het Departement is tegengewerkt in het afronden van zijn opleiding.
3.4 Klager heeft zich in juli 2006 gewend tot verweerder met de wens een procedure te starten tegen het Departement. Verweerder heeft op 12 september 2006 een toevoeging aangevraagd en heeft deze vervolgens verkregen op 4 oktober 2006.
3.5 Verweerder heeft vervolgens bij brief van 20 oktober 2006 aan het Departement het Departement aansprakelijk gesteld. Bij brief van 19 december 2006, bij verweerder binnengekomen op 22 december 2006, heeft het Departement geantwoord op voornoemde brief van verweerder. Verweerder heeft de betreffende brief van het Departement aan klager doorgestuurd en klager ontving deze brief op 4 januari 2007.
3.6 Bij brief van 5 januari 2007 aan verweerder informeert klager verweerder dat hij zelf een reactie op de brief van het Departement zal “voorbereiden” aan het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht. Op 29 januari 2007 heeft klager vervolgens een brief gestuurd naar het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht. Klager heeft verweerder een kopie van de verzonden brief gestuurd.
3.7 Klager omschrijft in voormelde brief van 5 januari 2007 aan verweerder dat op 20 december 2006 is besproken dat verweerder een conceptdagvaarding zou opstellen welke verweerder na een controle door klager zou uitbrengen. Verweerder heeft vervolgens een conceptdagvaarding naar klager gestuurd en klager heeft op 19 januari 2007 zijn commentaar op deze conceptdagvaarding aan verweerder gestuurd.
3.8 Per email van 1 februari 2008 heeft klager verweerder bericht dat een jurist werkzaam bij de Universiteit Utrecht hem informeerde dat zijn brief van 29 januari 2007 van klager aan het College van Bestuur inhoudt dat klager voor de “bestuursrechtelijke weg” had gekozen. Klager heeft verweerder in diezelfde email verzocht om uiterlijk 6 februari 2007 de eerder opgestelde dagvaarding uit te brengen.
3.9 Verweerder heeft klager vervolgens getracht te overtuigen van het feit dat het uitbrengen van een dagvaarding niet in zijn belang was en dat het beproeven van een schikking dat wel was. Bij verweerder speelden ook persoonlijke motieven een rol om geen procedure te starten tegen de Universiteit Utrecht. Verweerder heeft klager in dit verband geïnformeerd dat een bevriende advocaat uit Amsterdam – in het geval een procedure zou moeten worden aangespannen – de zaak dan zou kunnen overnemen.
3.10 Klager en verweerder verschilden echter van mening over de vraag of een procedure diende te worden geïnitieerd en hebben in dat verband woordenwisselingen gehad als gevolg waarvan het onderlinge vertrouwen was geschonden. Na voornoemde e-mailcorrespondentie in februari 2007 heeft klager nog een aantal malen tevergeefs geprobeerd contact te leggen met verweerder. Op 23 mei 2007 heeft verweerder klager geïnformeerd het dossier te zullen sluiten. De dagvaarding is nimmer uitgebracht.
4. Beoordeling
4.1 Een deel van de klachten leent zich voor gezamenlijke beoordeling.
Klachtonderdelen a, e en f
4.2 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.
4.3 Aan klager kan worden toegegeven dat verweerder mogelijk verwachtingen heeft gewekt ten aanzien van de haalbaarheid van een procedure tegen de Universiteit Utrecht die later niet in vervulling zijn gegaan. Gesteld noch gebleken is echter dat verweerder bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist heeft opgetreden of dat de belangen van klager daardoor zijn geschaad. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het ontbreken van het nodige bewijs een reden was voor hem om geen procedure te starten. Weliswaar heeft klager - na het aannemen van de zaak - verweerder ook verteld dat hij om persoonlijke redenen geen procedure wilde starten tegen de Universiteit Utrecht, maar ook dit kan niet hebben geleid tot een schending van de belangen van klager nu verweerder naar zeggen van klager - in het geval een procedure zou moeten worden aangespannen - een bevriende advocaat uit Amsterdam zou kunnen hebben ingeschakeld om de procedure te voeren.
4.4 Voor zover klager in de veronderstelling zou leven dat verweerder een procedure had moeten starten, is die veronderstelling niet juist. De advocaat heeft, zoals hierboven overwogen, een eigen verantwoordelijkheid om de zaak correct te behandelen en màg zich zelfs niet verschuilen achter de opdracht van zijn cliënt. Een advocaat kan derhalve door zijn cliënt niet verplicht worden om een procedure te beginnen, wanneer de advocaat meent dat dit niet in het belang van een goede behandeling van de zaak is. In het laatste geval moet de advocaat dit wel tijdig en op zorgvuldige wijze kenbaar maken aan de cliënt. Tegenover de verwijten van klager heeft verweerder uiteengezet waarom hij de zaak heeft aangepakt zoals hij heeft gedaan. Deze aanpak komt de raad niet kennelijk onjuist voor. De raad is ook niet gebleken dat het onderzoeken van schikkingmogelijkheden in de plaats van het direct initiëren van een procedure in deze zaak niet in het belang van klager zou zijn geweest.
4.5 Klager heeft verweerder duidelijk gemaakt dat hij het met de aanpak van zijn advocaat niet eens was. Verweerder heeft vervolgens getracht het verschil van mening te overbruggen maar, toen dit niet mogelijk bleek, heeft hij zijn werkzaamheden beëindigd. Ter zitting heeft klager erkend dat er geen vertrouwen meer bestond tussen hem en zijn advocaat zodat de beslissing van verweerder om de werkzaamheden te beëindigen de raad begrijpelijk voorkomt.
4.6 Klachtonderdelen e en f zien vervolgens op de situatie die was ontstaan nadat klager en verweerder aan elkaar duidelijk hadden gemaakt het vertrouwen verloren te hebben. In dit verband overweegt de raad dat het een advocaat vrij staat om zijn werkzaamheden voor zijn cliënt te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Klager heeft, nadat klager en verweerder tot hun verschil van inzicht concludeerden, alle tijd gehad om een andere advocaat bereid te vinden het dossier over te nemen. Gesteld noch gebleken is dat klager als gevolg van het beëindigen van de werkzaamheden in zijn belangen is geschaad of hiervan procedurele schade heeft ondervonden.
4.7 De klachtonderdelen a, e en f zijn derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel b
4.8 Met betrekking tot dit klachtonderdeel overweegt de raad dat klager tegenover de betwisting door verweerder, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel zouden kunnen leiden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdelen c en d
4.9 Deze klachtonderdelen betreffen de voortvarendheid waarmee verweerder een concept dagvaarding heeft opgesteld en waarmee verweerder een brief van de Universiteit Utrecht van 22 december 2007 aan verweerder heeft doorgestuurd. De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen. Aan de hand van concrete omstandigheden van het geval moet beoordeeld worden of een handelen of nalaten in deze zin tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
4.10 Hoewel aan klager kan worden toegegeven dat verweerder de brief van de Universiteit Utrecht sneller aan klager had kunnen opsturen dan hij heeft gedaan zodat deze brief hem eerder dan 4 januari 2007 bereikt zou hem, is de raad van oordeel dat een klacht daarover van onvoldoende gewicht is. De termijn waarbinnen verweerder de brief wel heeft doorgestuurd is immers - mede gelet op de tussenliggende feestdagen - niet onredelijk lang. Voorts is ook niet gebleken dat de belangen van klager zijn geschaad als gevolg van het feit dat de betreffende brief niet prompt is doorgestuurd.
4.11 Ten aanzien van het opstellen van de conceptdagvaarding is de raad noch uit het dossier noch uit hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, gebleken dat verweerder daar niet de nodige voortvarendheid mee heeft betracht.
4.12 De klachtonderdelen c en d zijn derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- Verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2009 door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mr. P.W.M. Huisman, mr. M. Pannevis, mr. J.J. Trap, mr. M.J. Westhoff, leden, met bijstand van mr. W.A. Westenbroek als griffier.
Voorzitter Griffier
Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2009 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:
- klager
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.
c. Per fax
Het faxnummer van het hof van discipline is 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
d. Telefonische informatie
076 – 548 4607