Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-02-2009

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0804

Zaaknummer

08-022A

Inhoudsindicatie

Klager beklaagt zich erover dat verweerder nagelaten heeft om klagers rechtsbijstandverzekeraar tevoren toestemming te vragen op diens kosten klagers accountant in te schakelen.

Uitspraak

     RAAD VAN DISCIPLINE

     in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 3 februari 2009

in de zaak 08-022A

_________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 29 januari 2008 binnengekomen klacht van:

De heer

k l a g e r

tegen:

De heer mr.

v e r w e e r d e r

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 28 januari 2008 door de raad ontvangen op 29 januari 2008 heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 14 oktober 2008 in aanwezigheid van partijen waarbij verweerder vergezeld was van zijn kantoorgenoot mr. , advocaat te Amsterdam.

1.3 Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

 

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

(a) de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 12 met bijlagen genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst;

(b) de bij de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde stukken, bestaande uit de pleitaantekeningen van klager; de pleitaantekeningen van verweerder en de brief van verweerder aan klager d.d. 1 juli 2005.

2. Klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet,

(a) nagelaten heeft om klagers rechtsbijstandverzekeraar tevoren toestemming te vragen op diens kosten klagers accountant in te schakelen en

(b) toen klager verweerder daarop had gewezen, hij onvoldoende voortvarend en adequaat heeft gereageerd.

3. Feiten

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1 Als gevolg van een ongeval heeft klager in 1996 ernstig letsel opgelopen waardoor hij in eerste instantie gedeeltelijk en vanaf 2000 geheel arbeidsongeschikt is geraakt. Klager  was zelfstandig organisatiepsycholoog/managementtrainer/coach. Na betaling van een bedrag van in totaal € 181.512,08 heeft de verzekeraar van de wederpartij verdere betalingen gestaakt omdat zij zich op het standpunt stelde dat causaliteit ontbrak.

3.2 Verweerder heeft klager vanaf begin 1999 tot medio 2005 bijgestaan, onder meer in het geschil met de verzekeraar van de wederpartij. Klager heeft zijn vaste accountant A vanaf 1999 om advies gevraagd. In juni 2004 heeft verweerder na overleg met klager voor  hem een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag met als inzet met name de causaliteitsvraag, waaromtrent tussen partijen al geruime tijd discussie bestond. De conceptdagvaarding heeft verweerder in februari 2004 aan klager toegezonden.

3.3 In die procedure heeft de rechtbank Den Haag een comparitie van partijen bevolen. De griffier van de rechtbank heeft ter voorbereiding daarvan verzocht alle schade-onderdelen zoveel mogelijk te specificeren, hetgeen verweerder bij brief van  21 juni 2005 heeft gedaan met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten, waaronder de declaraties van A, totaal ongeveer € 55.000,--  Tijdens die comparitie, die op 27 juni 2005 heeft plaatsgevonden, hebben partijen overeenstemming bereikt over een slotuitkering aan klager van een bedrag van € 707.500,-. In dat bedrag is opgenomen een bedrag van € 27.500,-, zijnde de helft van de hiervoor vermelde kosten van A. De andere helft van die kosten is voor rekening van klager gebleven.

3.4 Bij brieven van 23 februari 2005 van A aan verweerder wordt verweerder aansprakelijk gesteld voor de kosten van A voor zover deze niet volledig door klagers rechtsbijstandverzekeraar zullen worden vergoed. 

3.5 Bij brief van 28 april 2008 reageert klager op de aansprakelijkheidstelling van 23 februari 2008 met verontschuldiging voor zijn late reactie waaraan een verhuizing debet was. Verweerder wijst de aansprakelijkheid af en legt uit op grond waarvan. Zijn brief sluit hij af met de uitnodiging om bij elkaar te komen teneinde deze kwestie uit te spreken.

3.6 Op 3 juni 2005 vindt een gesprek plaats tussen verweerder enerzijds en klager en A anderzijds.

3.7 Bij brief van 21 juni 2005 stuurt verweerder aan klager een afschrift van een brief die hij van de rechtsbijstandverzekeraar van klager ontvangen heeft tezamen met zijn reactie daarop aan de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraar, met het verzoek aan klager om hem te laten weten of hij tot aansprakelijkheidstelling wenst over te gaan en met het advies om in het bevestigende geval daarvoor een andere advocaat in te schakelen.

3.8 Bij brief van 28 oktober 2005 van klager aan verweerder volgt een nieuwe aansprakelijkheidstelling. Op die aansprakelijkheidstelling reageert verweerder bij brief van 2 november 2005. Vervolgens is overleg op gang gekomen tussen de advocaat van verweerders beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en klagers advocaat in die kwestie. Dat overleg heeft niet geleid tot een oplossing en vervolgens is een civiele procedure aanhangig gemaakt. Deze is nog aanhangig.

3.9 Op 11 juli 2007 heeft klager deze klacht tegen verweerder bij de deken ingediend.

4. Ontvankelijkheid

4.1 Verweerder is van oordeel dat klager in zijn klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard vanwege te late indiening daarvan. De raad overweegt dat in verband daarmee twee belangen tegen elkaar dienen te worden overwogen: enerzijds het ten gunste van klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij de deken en bij de tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds.

4.2 Niet op voorhand kan worden gezegd welk tijdverloop moet worden aangehouden maar dit zal van geval tot geval aan de hand van de concrete omstandigheden moeten worden bepaald. Gezien de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor weergegeven is het verweerder vanaf 2005 duidelijk geweest dat klager in een bepaald opzicht niet tevreden was met de wijze waarop hij klagers zaak behandelde. Die onvrede heeft immers geresulteerd in een nog aanhangige civiele aansprakelijkheidsprocedure. Weliswaar heeft het enige tijd geduurd alvorens klager (ook) een tuchtklacht heeft ingediend en heeft klager niet duidelijk kunnen maken waarom hij daarmee zo lang heeft gewacht maar gezien het voorgaande kon verweerder er niet vanuit gaan dat zijn optreden in deze zaak niet meer  tuchtrechtelijk ter discussie zou worden gesteld.

            De raad is derhalve van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht.

 5. Beoordeling onderdeel (a) van de klacht                      

5.1 Dit klachtonderdeel betreft de wijze waarop verweerder de zaak van klager heeft behandeld. Daarbij stelt de raad voorop dat de advocaat bij de behandeling van de zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen slechts sprake als de advocaat bij de behandeling van een zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van zijn cliënt daardoor worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld. De raad zal verweerders optreden derhalve slechts marginaal kunnen toetsen.

5.2 Het is niet aan de raad te beoordelen of verweerder een beroepsfout heeft gemaakt, noch of verweerder op grond daarvan aansprakelijk is voor de door klager geleden schade. Die kwesties zullen worden beslist in de civiele procedure. Hier gaat het uitsluitend om de tuchtrechtelijke beoordeling van verweerders optreden.

5.3 Het verwijt aan verweerder is dat hij niet aanstonds na inschakeling door klager van A  aan diens rechtsbijstandverzekeraar heeft gevraagd of deze bereid was de kosten van A te dragen. Verweerder heeft aangevoerd dat klager hem dit pas gevraagd heeft vlak voor de aanvang van de civiele procedure in 2004, terwijl A op verzoek van klager al sedert 1999 in deze zaak werkzaamheden verrichtte, en dat verweerder klager (bij brieven van 31 augustus, 21 september en 4 oktober 2004) heeft uitgelegd dat (en waarom) de kosten van A in de procedure tegen de verzekeraar van de wederpartij zouden worden gevorderd op grond van artikel 6:96 lid 2 onder 2 B.W. en dat een betalingsverzoek aan klagers rechtsbijstandverzekeraar geen reële kans van slagen had. Voorts heeft verweerder nogmaals uitgelegd dat hij er in deze procedure voor gekozen heeft om het debat over de causaliteit voorop te stellen en pas in een later stadium het vraagstuk van de kosten ter vaststelling van schade aan de orde te laten komen.

5.4 Op grond van hetgeen hiervoor is vermeld omtrent de feitelijke gang van zaken en de wijze waarop verweerder dit met klager heeft gecommuniceerd, kan niet gezegd worden dat verweerder in tuchtrechtelijke zin laakbaar heeft gehandeld. Anders dan klager stelt,  is niet komen vast te staan dat A in opdracht van verweerder werkzaamheden in de schade-zaak heeft verricht. Integendeel, A was reeds  accountant van klager voor het ongeval en hij is vanaf 1999  door klager ook in de schadezaak ingeschakeld. Voorts blijkt uit de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor weergegeven in 3.2 en 3.3 dat verweerder zoveel als mogelijk heeft voldaan aan de  wensen van klager met betrekking tot vergoeding van de kosten van A en ook overigens zich heeft ingespannen teneinde te bewerkstelligen dat klager die kosten vergoed kreeg. In het kader van de slechts marginale toetsing die de raad hier kan verrichten, is de raad van oordeel dat aan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en wordt onderdeel (a) van de klacht ongegrond bevonden. 

 

6. Beoordeling onderdeel (b) van de klacht

6.1 Onderdeel (b) van de klacht houdt in dat verweerder onvoldoende voortvarend en adequaat heeft gereageerd toen klager hem erop had gewezen dat hij verzuimd had zijn rechtsbijstandverzekeraar om toestemming te vragen op diens kosten de accountant van klager in te schakelen.

6.2 Op grond van de hiervoor  in paragraaf 3 weergegeven feitelijke gang van zaken is de raad niet gebleken van een onvoldoende voortvarende en adequate reactie van verweerder .  Klager heeft in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot dit oordeel zouden moeten leiden. Klachtonderdeel (b) wordt derhalve ongegrond bevonden.

BESLISSING:

De raad van discipline verklaart beide onderdelen (a) en (b) van de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mr. H.F. Doeleman, mr. P.W.M. Huisman, mr. H.C.M.J. Karskens, mr. H.B. de Regt, leden met bijstand van mr. M.J.J. de Bontridder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 februari 2009.

 

voorzitter          griffier

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 3 februari 2009 per aangete¬kende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipli¬ne worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroep¬schrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipli¬ne. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet moge¬lijk.

De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per Post 

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC  Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC  Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 - 548 46 08.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie: 076 - 548 46 07.

* * * * *