Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-08-2009

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0072

Zaaknummer

5380

Inhoudsindicatie

Schending bevel beperkingen tijdens voorlopige hechtenis.

Uitspraak

31 augustus 2009

No.  5380

Hof van Discipline

Beslissing

Naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

1.   Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 15 december 2008, onder nummer R.3097/08.129, aan partijen toegezonden op 22 december 2008, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en als maatregel een schorsing voor de duur van één maand is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is op 6 januari 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg,

-  schrijven van klager van 5 maart 2009,

- schrijven van klager van 23 maart 2009.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 april 2009, waar mr. M., Officier in het arrondissementsparket x, namens klager en verweerder vergezeld van zijn gemachtigde mr. E. zijn verschenen.

 

3. De klacht

  De klacht houdt in dat verweerde het jegens de verdachte gegeven bevel beperkingen heeft geschonden, waardoor strafrechtelijke onderzoeksbelangen worden geschaad.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan.

4.2 Verweerder is als raadsman opgetreden voor een cliënt die werd verdacht van moord c.q. doodslag. Gedurende de bijstand bevond de cliënt van verweerder zich in voorlopige hechtenis. Bij bevel van 21 december 2007 heeft de Officier van Justitie aan de cliënt van verweerder beperkende maatregelen opgelegd als bedoeld in artikel 62 lid 2 sub a Wetboek van Strafvordering.

4.3 Op 4 januari 2008 heeft verweerder telefonisch gesproken met de zuster van zijn cliënt. Van dit gesprek heeft de Officier van Justitie kennis genomen. Op 8 januari 2008 heeft de Officier van Justitie een bevel uitgevaardigd ex artikel 50 lid 2 Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat geen communicatie tussen verweerder en diens cliënt mocht plaatsvinden tussen 8 januari 2008 14.00 uur en 14 januari 14.00 uur.

4.4 Bij beslissing van 9 januari 2008 heeft de Rechtbank x het bevel van de Officier van Justitie bevestigd.

4.5 Op 14 januari 2008 om 9.48 uur heeft verweerder telefonisch gesproken met een familielid van zijn cliënt. In het gesprek is gesproken over de inzet van een bepaalde opsporingsmethode. Ook van dit gesprek heeft de Officier van Justitie kennis genomen.

4.6 Op 15 januari 2008 heeft verweerder de verdediging van zijn cliënt neergelegd.

 

5. De grieven

Verweerder meent dat

- de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag, omdat gedragsregel 5 verweerder juist verplicht zich bij zijn belangenbehartiging uitsluitend te laten leiden door het belang van zijn cliënt,

- vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie (per definitie) niet ontvankelijk zijn in klachten tegen advocaten, omdat toegang voor hen tot het klachtrecht de onafhankelijkheid van de advocatuur aantast,

- klager niet heeft aangetoond dat het strafrechtelijk onderzoek in de zaak tegen de cliënt van verweerder is geschaad,

- het contact is aangegaan door de familieleden van de cliënt van verweerder en

- overigens op verzoek of in opdracht van de politie plaatsvond, en

- de politie de rechten van de cliënt van verweerder, meer in het bijzonder diens zwijgrecht, niet respecteerde en verhoormethodes hanteerde die door verweerder als “Zaanse” verhoormethodes werden gekwalificeerd.

 

6. De beoordeling

6.1 Klachten tegen advocaten kunnen volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline worden ingediend door belanghebbenden. Hierop wordt geen uitzondering gemaakt voor het openbaar ministerie of vertegenwoordigers van het openbaar ministerie. In het onderhavige geval heeft het openbaar ministerie ervoor te waken dat het onderzoek naar een levensdelict niet wordt geschaad. De Hoofdofficier heeft, zoals de raad terecht heeft overwogen, belang bij handhaving van de toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering. De Hoofdofficier is derhalve ontvankelijk in zijn klacht en de daartegen gerichte grief van verweerder slaagt niet.

6.2 Volgens verweerder is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, omdat door de hoofdofficier is gesteld, noch aangetoond dat het onderzoek schade heeft opgelopen door de handelwijze van verweerder. Het hof verwerpt deze grief, omdat in een tuchtzaak het handelen van verweerder wordt getoetst, onafhankelijk van de vraag of het handelen van verweerder schade heeft veroorzaakt. Voorop staat dat een advocaat niet in strijd mag handelen met een aan zijn gedetineerde cliënt opgelegde beperkingen, die tot gevolg hebben dat ook hij, de advocaat, niet met de buitenwereld mag communiceren over de inhoud van de aan hem toevertrouwde zaak. Daarbij doet het er niet toe of de communicatie schade aan het onderzoek teweeg heeft gebracht, of het de advocaat was of een derde die met de advocaat communicatie heeft gezocht of dat de politie de advocaat heeft verzocht contact op te nemen met de buitenwereld, in casu de familie van verweerders cliënt, overigens een naar het oordeel van het hof nogal onaannemelijke stelling van verweerder. Als de advocaat meent dat het justitiële onderzoek gebreken vertoont en/of dat de rechten van zijn cliënt worden geschonden, rechtvaardigt dit geen inbreuk op het opgelegde bevel beperkingen. In dat geval staan hem andere middelen ten dienste. De tegen een en ander gerichte grieven falen dan ook.

6.3 Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof oordeelt evenwel dat, gezien het beperkte tuchtrechtelijke verleden van verweerder, de door de raad opgelegde maatregel te zwaar is. Het hof acht een geheel voorwaardelijke schorsing passend en geboden.

 

7. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage voor zover aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand is opgelegd;

en voor zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van één maand, en bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij verweerder zich tijdens na te melden proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd vast op twee jaar;

- bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige.