Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-09-2009

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0096

Zaaknummer

09-064A

Inhoudsindicatie

Klager heeft verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter van de raad waarin zijn klacht kennelijk ongegrond werd verklaard. De raad is van oordeel dat het verzet ongegrond is aangezien niet vast staat dat verweerder kennis zou hebben gehad of betrokken zou zijn geweest bij het onttrekken van goederen aan een conservatoir beslag.

Uitspraak

 RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 1 september 2009

in de zaak 09-064A

 

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad op de klacht van:

 

de heer

klager

tegen:

de heer mr.

verweerder

1.   Verloop van de procedure

1.1. Bij brief van 3 maart 2009, door de raad ontvangen op 5 maart 2009, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2. Bij beslissing van 2 april 2009 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 3 april 2009 aan klager is verzonden.

1.3. Bij brief van 7 april 2009, door de raad ontvangen op 8 april 2009, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4. Het verzet is behandeld ter zitting van 29 juni 2009 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5. De raad heeft kennis genomen van de beslissing van de voorzitter van de raad waarvan verzet en van de stukken waarop die beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede het verzetschrift van klager van 8 april 2009 met bijlagen.

2.   Klacht; verzet

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 advocatenwet heeft gehandeld doordat hij, terwijl hij op 19 juni 2008 door klager op de hoogte was gesteld van een conservatoir beslag op de roerende zaken in de bedrijfsruimte, heeft meegewerkt aan de overgang van de huurovereenkomst op een derde persoon zodat deze derde zich de activa, zogenaamd te goeder trouw, kon toe-eigenen. Klager verwijt verweerder dat deze goederen aldus werden onttrokken aan het beslag, hetgeen strafbaar is op grond van artikel 198, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Klager stelt door deze gang van zaken ernstig te zijn benadeeld.

2.2 Het verzet houdt, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de klacht ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard aangezien verweerder bekend was met het beslag op de roerende zaken.

3.    Feiten

3.1 Voor de beoordeling van het verzet en de daaraan ten grondslag liggende klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Cliënte van verweerder, BV A, is eigenares van een bedrijfsruimte in Amsterdam. Tot 1 augustus 2008 was deze bedrijfsruimte verhuurd aan de heer B, welke sinds mei 2008 is opgehouden met het betalen van de verschuldigde huurpenningen.

3.3 Klager heeft zich in april 2008 met een verzoek tot indeplaatsstelling als huurder van de betreffende bedrijfsruimte gewend tot BV A, die dit verzoek heeft afgewezen aangezien het niet van de huurder afkomstig was. Klager heeft vervolgens in juni 2008 eenzelfde verzoek gedaan aan verweerder.

3.4 Klager stelt zich op het standpunt dat hij een preferente vordering heeft op de heer B en de heer C. Op 15 mei 2008 heeft klager conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken die zich op dat moment in de bedrijfsruimte bevonden. Nadien, op 16 juni 2008, zijn volgens klager uit het pand roerende goederen ontvreemd. De deurwaarder die eerder het conservatoir beslag had gelegd heeft daarvan – onder meer op 27 juni 2008 – aangifte gedaan bij de politie. Bij brief van 30 juni 2008 heeft verweerder namens zijn cliënte aan klager laten weten dat diens verzoek tot indeplaatsstelling werd afgewezen. Met ingang van 1 augustus 2008 is de huurovereenkomst tussen verweerders cliënte en de heer B overgegaan naar BV D.

3.5 De door de heer B aan de BV A afgegeven bankgarantie is verzilverd. Met verrekening van de huurachterstand van de heer D is het resterend bedrag conform de akte tot indeplaatsstelling van BV D uitgekeerd aan BV E.

4.    Beoordeling van het verzet

4.1 Terecht en op goede gronden heeft de voorzitter geoordeeld dat niet valt in te zien hoe verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zijn cliënte niet klager als indeplaatsgestelde huurder wilde aanvaarden. Voorts heeft de voorzitter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het meewerken aan de overgang van de huurovereenkomst op een derde niet tuchtrechtelijk laakbaar is.

4.2 De raad begrijpt het verzet van klager aldus dat zijn klacht, en dus ook het verzet, met name zien op de goederen die de indeplaatsgestelde derde aan het beslag zou hebben onttrokken. De raad is van oordeel dat verweerder zich uitsluitend heeft beziggehouden met (de juridische aspecten van) de indeplaatsstelling. Bovendien is de raad met de voorzitter van oordeel dat als de derde inderdaad goederen aan het beslag zou hebben onttrokken, niet valt in te zien hoe verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.3 Nu het verzet overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is de raad van oordeel dat het verzet ongegrond is.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. Th. J.M. Gijsberts, voorzitter, mr. H.C.M.J. Karskens, mr. B.C. Romijn, mr. D.J.S. Voorhoeve, mr. M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. H.J. Delhaas als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2009.

 

voorzitter           griffier

 

Deze beslissing is in afschrift op 1 september 2009 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

 

Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.