Update
Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA’ wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates.
Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.
Selectie uitspraken door de NOvA
ECLI:NL:TAHVD:2023:203: behoort advocaat wederpartij in het strafrecht te weten dat stukken uit het OM-dossier ongebruikelijk zijn en daarom niet verstrekt mogen worden?
Verweerder wordt verweten opzettelijk aan zijn cliënt – die verdachte was in een strafzaak waarin klaagster was aangemerkt als slachtoffer van stalking althans belaging – stukken te hebben verstrekt die het OM abusievelijk digitaal had toegevoegd aan het proces-verbaal, maar waarvan verweerder wist, althans behoorde te weten, dat deze stukken niet in het proces-verbaal thuishoorden. Het gegeven dat verweerder de stukken heeft gedeeld met zijn cliënt heeft ertoe geleid dat klaagster door de cliënt van verweerder intimiderend en denigrerend is benaderd.
De raad hanteert als uitgangspunt dat het een advocaat vrijstaat om het volledige dossier met zijn cliënt te delen in het kader van de behartiging van de belangen van de cliënt. Een uitzondering daarop kan aanwezig zijn als derden – zoals een slachtoffer in de strafzaak – gezien de feiten en omstandigheden van het geval een zwaarwegend belang hebben dat bepaalde stukken uit het dossier niet ter kennis komen van de verdachte. Dan kan het delen van stukken met de cliënt onzorgvuldig en mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn.
De raad heeft geoordeeld dat van die uitzondering geen sprake is. Klaagster heeft onvoldoende concreet gemaakt welke stukken verweerder niet had mogen delen met zijn cliënt en in welke belangen klaagster is geschaad doordat verweerder die stukken wel heeft gedeeld met zijn cliënt. De klacht is onvoldoende onderbouwd volgens de raad en daarom ongegrond verklaard.
Klaagster komt in beroep tegen de beslissing van de raad. Klaagster voert daartoe onder meer aan dat verweerder – gezien zijn ervaring – verbaasd moet zijn geweest dat de betreffende stukken onderdeel uitmaakten van het strafdossier. Gezien de aard van de zaak (stalking c.q. belaging) was het zorgvuldig geweest als verweerder bij het OM had geverifieerd of stukken inderdaad ook bestemd waren om te worden ingezien door zijn cliënt. Door desondanks de stukken door te zenden heeft verweerder de privacy van klaagster geschonden.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat het OM er de verantwoordelijkheid voor draagt dat de stukken die aan de advocaat van een verdachte in een strafzaak worden verstrekt ook bestemd zijn voor diens cliënt die in het kader van die strafzaak wordt bijgestaan. Van een advocaat wordt niet gevergd dat hij proactief alle stukken die hij van het OM verstrekt heeft gekregen uitvoerig bestudeert, voordat hij die aan zijn cliënt verstrekt om zodoende vast te stellen of het OM wellicht onbedoeld stukken heeft verstrekt. Treft een advocaat, voordat hij in het kader van een strafzaak stukken aan zijn cliënt verstrekt, echter stukken aan die normaliter geen onderdeel uitmaken van het strafdossier, dan dient de advocaat een eigen afweging te maken of die stukken thuishoren bij de cliënt. Bij die afweging dient de advocaat rekening te houden met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit en een belangenafweging te maken tussen de belangen van het slachtoffer en de belangen van diens cliënt.
Verweerder heeft tijdens de behandeling door de raad verklaard dat hij, voordat hij de stukken doorstuurde, geen belemmeringen heeft gezien die maakten dat hij een of meer stukken niet zou kunnen doorsturen. Het hof begrijpt verweerder zo dat hij niet is aangeslagen op de ten onrechte aan hem door het OM verstrekte stukken, omdat het geen stukken waren die evident niet in het betreffende strafdossier thuishoorden. Door die stukken aan zijn cliënt – die op dat moment nog verdachte was in de strafzaak – door te sturen, heeft verweerder naar het oordeel van het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
ECLI:NL:TAHVD:2023:202: wanneer is sprake van het overleggen van confraternele correspondentie?
In deze zaak heeft klaagster een geschil (gehad) met zowel VG Groep B.V. (verder: “VGG”) als met GH B.V. (verder: “G BV”). VGG werd bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder en G BV wordt bijgestaan door verweerder. Deze geschillen houden inhoudelijk geen verband. In het geschil tussen klaagster en G BV is op enig moment een minnelijke regeling getroffen, waarbij onder meer als uitgangspunt werd genomen dat klaagster over beperkte financiële middelen beschikte en haar vordering niet kon voldoen. In het geschil met VGG is door de advocaat van klaagster het standpunt ingenomen dat klaagster medebegunstigde is van een subsidie ad € 400.000. De brief d.d. 24 juni 2016 waarin dit is gecommuniceerd door de advocaat van klaagster aan de kantoorgenoot van verweerder, is door verweerder overgelegd in een juridische procedure in het geschil tussen klaagster en G BV.
Klaagster verwijt verweerder onder meer dat hij zonder toestemming van de zijde van klaagster confraternele correspondentie heeft overlegd in de procedure tussen klaagster en G BV.
De raad stelt voorop dat de brief moet worden behandeld alsof het een confraternele brief is. Weliswaar is de brief niet door of aan verweerder gestuurd, maar dit staat het confraternele karakter van de brief niet in de weg. Het hof heeft in de beslissing van 1 juni 2015 (ECLI:NL:TAHVD:2015:179) namelijk geoordeeld dat een brief ook confraterneel is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een brief van de advocaat van klaagster aan de advocaat van een andere wederpartij in een andere zaak. Volgens de inleiding van de Gedragsregels 2018 blijft gedragsregel 12 van de Gedragsregels 1992 (verder: gedragsregel 12) van toepassing op confraternele correspondentie van vóór 14 februari 2018. Gedragsregel 12 geldt aldus voor de brief van 24 juni 2016.
De raad heeft dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaard, omdat verweerder gedragsregel 12 niet heeft nageleefd. Daaruit volgt dat een advocaat geen beroep op een confraternele brief mag doen in rechte, tenzij het belang van de cliënt dit ‘bepaaldelijk vordert’. Dan mag de brief worden gebruikt als voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden met de advocaat van de wederpartij in de zaak waartoe de brief behoort. Als dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen. Verweerder heeft de brief zonder toestemming van de advocaat van klaagster en zonder overleg met de deken ingebracht.
Zowel klaagster als verweerder komt in beroep tegen die beslissing van de raad. Het hof oordeelt dat de beroepsgrond van verweerder dat de brief van 24 juni 2016 geen confraternele brief betreft in de zin van gedragsregel 12 faalt. In de door de raad al aangehaalde beslissing van het hof volgt dat gedragsregel 12 ook ziet op correspondentie tussen advocaten in andere zaken, met een andere wederpartij en andere betrokken advocaten.
Het hof overweegt dat verweerder, nu hij niet de in de betreffende gedragsregel voorgeschreven weg heeft gevolgd maar de brief heeft overgelegd in de procedure, gedragsregel 12 heeft geschonden. Het handelen in strijd met gedragsregels levert tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Dit klachtonderdeel is aldus gegrond. Ten gevolge hiervan heeft verweerder de vertrouwelijkheid geschonden die op die brief rustte.
Omdat het hof begrip heeft voor het feit dat verweerder heeft gehandeld in lijn met de sinds 2018 geldende Gedragsregels advocatuur en de (daarin neergelegde) actuele tijdsgeest toen hij de brief in 2021 in een procedure overlegde, legt het hof geen maatregel op. Daarbij weegt het hof mee dat verweerder genoegzaam inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen om, na ampele ruggenspraak met kantoorgenoten, de brief over te leggen.
ECLI:NL:TAHVD:2023:197: heeft verweerster zich bij de vervulling van de functie van deken zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad?
In deze zaak gaat het over de vraag of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld door in haar hoedanigheid van deken niet handhavend op te treden tegen mr. L. Klaagster wenste handhaving, omdat mr. L. werkzaamheden verrichtte voor de heer Van D. in diens geschil met klaagster. Van D. is klaagsters ex-echtgenoot. Mr. L. heeft eerder een vennootschap van klaagster bijgestaan. Klaagster heeft over mr. L. een klacht ingediend. De raad heeft die klacht gegrond verklaard, waarna klaagster de deken opnieuw heeft gevraagd om handhavend tegen mr. L. op te treden. Verweerster heeft dat in haar hoedanigheid van deken geweigerd, omdat het hoger beroep van de tuchtklacht nog liep. Naar aanleiding daarvan heeft klaagster een tuchtklacht tegen verweerster ingediend.
De raad overweegt dat het verweerster vrij stond afwijzend op klaagsters verzoeken om handhaving te reageren, omdat er nog geen definitief tuchtrechtelijk oordeel was over het optreden van mr. L. en gelet op de aan verweerster in haar hoedanigheid van deken toekomende beleidsvrijheid. Het door verweerster afwijzend reageren op klaagsters verzoeken kan dan ook niet als onzorgvuldig of onbetamelijk handelen jegens klaagster worden aangemerkt en evenmin is hierdoor het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
In hoger beroep verzoekt klaagster de beslissing van de raad te vernietigen en verweerster en mr. L. uit hun ambt te zetten.
Het hof overweegt dat concreet de vraag voorligt of verweerster zich bij de vervulling van de functie van deken op de punten die in deze tuchtzaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Evenals de raad is het hof van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Verweerster heeft uitgebreid gemotiveerd waarom zij binnen haar (on)mogelijkheden niet direct handhavend wilde optreden tegen mr. L., waarbij een belangrijke afweging was dat het hoger beroep van de tuchtklacht tegen mr. L. nog liep. De aard en functie van deken brengen met zich dat bij de tuchtrechtelijke controle terughoudendheid dient te worden betracht, vanwege deze beleidsvrijheid. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de raad dat het verweerster vrij stond om afwijzend op de verzoeken van klaagster te reageren. Verweerster heeft zich daarmee niet onzorgvuldig of onbetamelijk jegens klaagster gedragen. Voor zover klaagster betoogt dat verweerster daarmee heeft toegestaan dat mr. L. de eisen van vakbekwaamheid kon blijven overtreden, vermeldt het hof ten overvloede dat verweerster er terecht op heeft gewezen dat die norm niet ziet op de verweten gedraging, maar op de professionele kennis en kunde die nodig is voor de uitoefening van de praktijk en het verwijt dat mr. L. wordt gemaakt van een andere orde is. Inmiddels is met de uitspraak van het hof van 1 april 2023 ook duidelijk dat mr. L. niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De uitspraak van de raad wordt door het hof bekrachtigd.
ECLI:NL:TAHVD:2023:199: het hof herhaalt het nogmaals: aanwijzing ex artikel 13 Advocatenwet betekent voor een rechtszoekende niet dat de advocaat ook moet doen wat deze rechtzoekende wil
In deze zaak heeft klager zonder succes een zestal advocaten benaderd met het verzoek hem bij te staan in een bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige procedure met klager als appellant. Vervolgens heeft klager de deken verzocht om toewijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Naar aanleiding van dit verzoek en door de klager verstrekte aanvullende informatie over de onderliggende procedure heeft de deken een advocaat aangewezen.
De deken heeft deze advocaat gevraagd om aan de hand van het beschikbaar gestelde dossier een analyse te maken ten aanzien van de haalbaarheid van het hoger beroep. Naar aanleiding hiervan heeft de advocaat in haar bericht aan klager de haalbaarheid van het hoger beroep als niet kansrijk ingeschat. Als onderbouwing is onder meer opgenomen dat het aanspannen van verdere procedures onder deze omstandigheden volgens het gerechtshof misbruik van procesrecht zou opleveren. De aangewezen advocaat wenst hieraan niet mee te werken.
Klager dient bij de deken het verzoek in tot toewijzing van een andere advocaat. De deken heeft dit nieuwe verzoek gemotiveerd afgewezen.
Klager meent dat zijn verzoek tot toewijzing van een (andere) advocaat ex artikel 13 Advocatenwet ten onrechte is afgewezen en dat de zaak onjuist is beoordeeld door de deken en de advocaat.
Klager is van oordeel dat de onderliggende appèlprocedure kansrijk is, mits het gerechtshof Amsterdam in die zaak tot een onpartijdige en onafhankelijke beoordeling komt. Klager is het er bovendien niet mee eens dat het gerechtshof een ‘procedeerverbod’ aan klager heeft opgelegd, omdat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht. Klager heeft alleen geprobeerd zijn eigen belangen te behartigen.
Het hof is op basis van de stukken van oordeel dat de deken zich terecht op het standpunt kan stellen dat er in dit geval gegronde redenen aanwezig zijn om geen advocaat toe te wijzen. Vaststaat dat de deken al eerder in deze kwestie een advocaat heeft aangewezen. Die advocaat is op basis van het dossier van klager tot het advies gekomen dat het door klager gewenste hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank geen kans van slagen heeft. Het feit dat de door de deken aangewezen advocaat niet bereid is het door klager gewenste hoger beroep voort te zetten, betekent niet dat klager recht heeft op de aanwijzing van een andere advocaat (zie bijvoorbeeld HvD 17 september 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3483). Het hof merkt daarbij op dat voor de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 13 Advocatenwet niet beslissend is of de rechtzoekende een advocaat kan vinden die bereid is te doen wat de rechtzoekende van zijn advocaat verlangt. De deken heeft het tweede verzoek tot aanwijzing van een advocaat dan ook op goede gronden afgewezen.
Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)