Naar boven ↑

Update

Nummer 3, 2024
Uitspraken van 30-07-2023 tot 24-10-2023

Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA’ wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Selectie uitspraken door de NOvA

ECLI:NL:TADRAMS:2023:190: een vof moet zich als rechtspersoon kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat, ook als de vof een vordering meent te hebben op een van haar vennoten
Klaagster en de heer De G. (hierna: G.) zijn beiden vennoten in een vennootschap onder firma (hierna: vof). Partijen zijn al enige tijd met elkaar in overleg over de beëindiging en de verdeling van de vof. Klaagsters gemachtigde, mr. K, staat klaagster in deze procedure bij als advocaat. Verweerder staat G. als advocaat bij in deze kwestie.
Klaagster verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling als bedoeld in gedragsregel 15 door als advocaat op te treden voor zowel G. als vennoot van de vof als voor de vof zelf in een procedure tegen klaagster, als andere vennoot van de vof. Het zou verweerder niet vrij staan om de vof te vertegenwoordigen, gelet op zijn rol als advocaat van G. in een langlopend conflict met klaagster. Daarbij heeft verweerder, met de namens de vof ingediende vordering, enkel het materiële belang van G. gediend. De belangen van de vof en G. liepen niet parallel en G. had deze vordering ook op eigen naam kunnen indienen. Verweerder was volledig op de hoogte van het bestaan van het belangenconflict, althans hij behoorde als advocaat te weten dat hij een belangenconflict creëerde door voor de vof op te treden jegens klaagster. Hij had zich daarom dan ook moeten realiseren dat het hem niet vrij stond om ook als advocaat van de vof op te treden jegens klaagster.
Na uitdrukkelijke bezwaren van klaagster heeft verweerder zich (uiteindelijk) teruggetrokken als advocaat van de vof. Door echter G. hierna alsnog te blijven bijstaan in het conflict met klaagster, heeft verweerder het belangenconflict laten voortbestaan. Daarbij neemt klaagster het verweerder in het bijzonder kwalijk dat de vof zich door toedoen van verweerder tegen haar keerde. Klaagster vindt de handelwijze van verweerder onbegrijpelijk. Het heeft onnodig veel kapot gemaakt en leed veroorzaakt.
De raad stelt vast dat uit niets is gebleken dat verweerder de vof eerder zou hebben bijgestaan. Klaagster heeft op dit punt ook verder niets aangevoerd. Van een situatie waarin verweerder optrad tegen een (voormalig) cliënt (zoals in gedragsregel 15 staat verwoord) is dan ook geen sprake.
De vraag die vervolgens voorligt, is of verweerder zich met zijn bijstand aan de vof en G. op enige (andere) wijze schuldig zou hebben gemaakt aan een belangenconflict.
De raad is van oordeel dat ook hiervan geen sprake is. Verweerder heeft genoegzaam aangevoerd dat hij in zijn bijstand aan de vof zorgvuldig heeft overwogen of het belang van de vof zou kunnen conflicteren met de belangen van G. Nu het belang van G. (om tot ontvlechting van de vof te komen) een correcte samenstelling van het vermogen van de vof vergde, en de vordering van de vof tegen klaagster nu juist daarop zag, was van een belangenconflict volgens verweerder in het geheel geen sprake. Deze belangen lagen daarentegen juist in elkaars verlengde. Daarbij kon de vordering op klaagster alleen door de vof worden ingesteld, aangezien binnen een vof sprake is van een afgescheiden vermogen tussen enerzijds de vof, en anderzijds dat van de individuele vennoot. Met andere woorden, de betreffende vordering kon, anders dan dat klager stelt, niet door G. zelf worden ingesteld, hiertoe moest de vof een vordering indienen. Een vof moet zich als rechtspersoon kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat, ook als de vof een vordering meent te hebben op een van haar vennoten. In dit geval was G. bevoegd de vof te vertegenwoordigen en verweerder als advocaat in te schakelen. Wat hier ook van zij, vaststaat dat verweerder zich uiteindelijk heeft teruggetrokken als advocaat van de vof en dat hij de betreffende facturen aan de vof heeft gecrediteerd.
De raad is van oordeel dat hiermee de door klaagster gestelde (vermeende) bezwaren tegen het optreden van verweerder voor de vof reeds door verweerder zijn weggenomen. Dit kan hem nu dan ook niet alsnog worden tegengeworpen. Dat verweerder G. hierna is blijven bijstaan als advocaat kan hem daarbij naar het oordeel van de raad evenmin tuchtrechtelijk worden verweten. Klaagster heeft dit onderdeel ook niet nader onderbouwd, anders dan dat zij vond dat verweerder zich in de gegeven omstandigheden volledig had moeten terugtrekken. De raad stelt dan ook vast dat uit niets blijkt dat sprake was van een belangenconflict en is van oordeel dat de klacht daarom ongegrond is.

ECLI:NL:TADRAMS:2023:136: poneren onwaarheden en onnodig grievende uitlatingen, maar verweerder toont zelfinzicht en excuseert zich voor zijn gedrag
Klager, hoofdagent bij de Politie Landelijke Eenheid Noord-West, heeft de heer L. (hierna: L.) gearresteerd waarna L. door de politierechter te Amsterdam is veroordeeld. L. is hiertegen in hoger beroep gegaan. Verweerder stond L. in de hogerberoepsprocedure bij als advocaat.
Verweerder heeft voor de behandeling van het hoger beroep contact opgenomen met de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie (hierna: het VIK) in verband met het door verweerder willen indienen van een klacht over klager over valsheid in geschrifte in een zaak van een andere cliënt van verweerder. Het plan was om de klacht hierna door te zetten en een officiële aangifte tegen klager in te dienen, maar dat is om verschillende redenen niet gebeurd.
Bij de behandeling van het hoger beroep heeft verweerder naar voren gebracht dat er op datzelfde moment een zaak speelt waar klager aantoonbaar anders verklaart dan een objectieve getuige en de medeverdachten verbaliseert. Het VIK zou volgens verweerder onderzoek doen om de onderste steen boven te krijgen. Dat zegt volgens verweerder iets, en hoewel het oordeel nog niet is beslecht, plaatst het in ieder geval twijfels ten aanzien van de betrouwbaarheid van klager bij het opstellen van pv’s en bedachtzaamheid.
Klager verwijt verweerder dat hij ter zitting in strijd met de waarheid heeft verklaard over een lopend integriteitsonderzoek ten aanzien van klager met het doel om klager als onbetrouwbaar neer te zetten. Hiermee heeft verweerder zich lasterlijk uitgelaten over de integriteit van klager.
Verweerder voert aan dat, hoewel het hem als advocaat van de wederpartij vrij stond om de betrouwbaarheid van klager te betwisten, hij inziet dat hij te ver is gegaan in zijn formulering hierover. Verweerder begrijpt dat hij zijn woorden niet zorgvuldig heeft gekozen en dat hij het anders had moeten formuleren. Verweerder biedt klager hiervoor zijn excuses aan.
De raad is van oordeel dat de klacht gegrond is. De raad stelt hiertoe vast dat de uitlatingen van verweerder over klager ter zitting feitelijk gezien onjuist waren. Er liep op het moment van de zitting geen onderzoek bij het VIK tegen klager en er was dan ook geen sprake van een “onderzoek om de onderste steen boven te krijgen”, zoals verweerder ter zitting wel heeft verklaard. Verweerder wist dit, nu hij zelf de melding bij het VIK had gedaan over klager en hierover contact heeft gehad met het VIK.
De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder met het poneren van deze onwaarheden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en gedragsregel 8 heeft geschonden. Daarbij heeft verweerder met het doen van voornoemde uitlatingen en de toevoeging “dat dat iets zegt”, de suggestie gewekt dat klager onbetrouwbaar zou zijn. Hiermee heeft verweerder de integriteit van klager in zijn hoedanigheid als verbalisant onterecht in twijfel getrokken en hiermee klager in zijn eer en goede naam aangetast.
De raad is daarom van oordeel dat verweerder zich met het doen van deze uitlatingen ook onnodig grievend over klager heeft uitgelaten en dat gedragsregel 7 eveneens door verweerder is geschonden.
Gelet op de ernst van de gedraging is de raad van oordeel dat aan verweerder een maatregel dient te worden opgelegd. De raad weegt hierin – in het voordeel van verweerder – mee dat hij ter zitting zelfinzicht heeft getoond en daarbij heeft gezegd dat hij anders had moeten handelen. Ook heeft verweerder ter zitting zijn excuses aan klager aangeboden voor zijn gedraging. De raad acht de oplegging van een waarschuwing aan verweerder onder deze omstandigheden passend en geboden.

ECLI:NL:TAHVD:2023:176: hof geeft waarschuwing voor schending kernwaarde (financiële) integriteit, wegens gebrek aan voorlichting aan klager over het feit dat hij ook in de voorfase mogelijk recht had op gefinancierde rechtsbijstand
In deze zaak wordt verweerder onder meer verweten dat hij in strijd met gedragsregel 18 heeft gehandeld met betrekking tot de financiële afspraken voor de behandeling van de kwestie van klager. Verweerder wordt verweten dat klager hem een bedrag van € 750 heeft moeten betalen terwijl hij voor een toevoeging in aanmerking kwam en dat verweerder zijn toezeggingen over welke werkzaamheden hij voor dit bedrag zou verrichten niet is nagekomen, waardoor klager zich opgelicht voelt.
De raad overweegt dat verweerder met klager heeft besproken dat klager voor een toevoeging in aanmerking komt, maar dat verweerder de voorbereidende werkzaamheden in de aansprakelijkheidszaak alleen op betalende basis wilde doen en dat klager daarmee heeft ingestemd. Klager heeft deze afspraak ter zitting van de raad bevestigd. Het valt verweerder daarom niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij klager heeft gevraagd hem een bedrag van € 750 te betalen voor zijn werkzaamheden. Dat verweerder toezeggingen zou hebben gedaan aan klager die hij niet zou zijn nagekomen kan de raad niet vaststellen. De raad heeft dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaard.
In hoger beroep voert klager ten aanzien van dit klachtonderdeel aan dat de verweerder inzake de aansprakelijkheid dubbel heeft willen declareren: zowel op betaling als op toevoeging. Volgens klager is verweerder de gegeven opdracht en besproken strategie niet nagekomen. Anders dan de raad heeft geoordeeld zijn de door verweerder te nemen stappen en te volgen strategie vastgelegd en ook welke kosten klager kon verwachten. Verweerder heeft nagelaten de afgesproken stappen, het aanhangig maken van een procedure, na te komen. Er is namelijk geen procedure in gang gezet.
Het hof stelt dat met betrekking tot de verplichting van de advocaat wezenlijke afspraken over de kosten van zijn bijstand schriftelijk vast te leggen een hoge mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht, zodat het voor zijn cliënt duidelijk is wat de consequenties zijn van de financiële afspraken. Uit de vastgestelde feiten volgt dat verweerder met klager heeft afgesproken hem in de ‘voorfase’ te zullen bijstaan voor een bedrag van € 750 en dat mogelijk op een later moment, bij het aanhangig maken van een procedure, alsnog een toevoeging zal worden aangevraagd. Uit de opdrachtbevestiging noch uit enig andere vastlegging volgt dat verweerder met klager heeft besproken dat klager ook in de voorfase mogelijk recht had op door de overheid gefinancierde rechtshulp en dat klager afstand deed van dat recht. Verweerder heeft zich ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het zijn bedoeling was dat indien een toevoeging zou worden aangevraagd, het door klager reeds betaalde bedrag zou worden verrekend met de vergoeding op basis van de toevoeging zodat niet dubbel zou worden gedeclareerd. Verweerder heeft voorts ter zitting in hoger beroep verklaard dat het hem destijds niet duidelijk was dat de afspraak die hij met klager had gemaakt mogelijk niet toelaatbaar was.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de beroepsgrond van klager gericht tegen dit klachtonderdeel slaagt en dat dit klachtonderdeel alsnog gegrond dient te worden verklaard. Klager heeft geen afstand gedaan of kunnen doen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft anderzijds de mogelijkheid van het aanvragen van een toevoeging uitdrukkelijk opengelaten, zonder daarbij kenbaar duidelijk te maken dat in dat geval het door klager reeds betaalde bedrag zou worden verrekend met de vergoeding op basis van de toevoeging. Deze handelwijze, die in strijd is met gedragsregel 18 lid 3, acht het hof onbetamelijk in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet. Het hof rekent dit verweerder aan, ondanks zijn wellicht beste bedoelingen. Omdat verweerder reeds ten tijde van het beëindigen van zijn rechtsbijstand aan klager heeft aangeboden het door hem reeds betaalde bedrag terug te betalen, ziet het hof aanleiding te volstaan met het opleggen van een waarschuwing.

ECLI:NL:TADRAMS:2023:135: niet aan de deken om klachtdossier te sluiten, deken had klacht aan raad moeten doorsturen, klacht is gegrond, maar geen maatregel omdat de klacht opnieuw kan worden ingediend
In deze zaak heeft de klacht betrekking op het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland. Verweerster heeft bij klager aangegeven hem niet te volgen in de stelling dat zijn advocaat (mr. B) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en daarom over te gaan tot sluiting van het klachtdossier. Klager verwijt verweerster onder meer dat verweerster een klacht van klager over een advocaat ten onrechte niet heeft doorgezonden aan de tuchtrechter.
De raad overweegt dat op grond van artikel 46d van de Advocatenwet de deken de klacht steeds ter kennis van de raad brengt indien geen toepassing wordt gegeven aan artikel 45g lid 1 (het opleggen van een bestuurlijke boete of een dwangsom door de deken) en aannemelijk is dat een minnelijke schikking niet kan worden bereikt, of indien naar zijn oordeel de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt. De deken informeert de klager hierover bij de indiening van de klacht. In de ‘Leidraad dekenaal klachtonderzoek 2021’ staat dat, na het beëindigen van het onderzoek door de deken, de klacht indien gewenst dient te worden voorgelegd aan de raad.
De klacht dat verweerster de klacht over mr. B niet heeft doorgezonden aan de tuchtrechter wordt gegrond verklaard. De raad overweegt dat – anders dan dat verweerster aanvoert – uit niets blijkt dat klager telefonisch tegen de stafjurist van de orde zou hebben gezegd dat hij zijn klacht over mr. B wilde intrekken. Nu deze intrekking niet uit de inhoud van het dossier blijkt en verweerster dit punt niet nader heeft onderbouwd, is de raad van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden niet aan verweerster was om het klachtdossier van klager te sluiten. Gelet op de leidraad dekenaal klachtonderzoek en het bepaalde in artikel 46d van de Advocatenwet, is dit een onjuiste wijze van afdoening geweest. Verweerster had de klacht aan de raad moeten doorsturen. Nu verweerster dit niet heeft gedaan, heeft zij naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
De raad is van oordeel dat klager het meest is gebaat bij een juiste toepassing van de klachtenprocedure. Klager heeft echter de mogelijkheid om zijn klacht opnieuw bij de deken in te dienen, waarna de klachtprocedure op de juiste wijze kan worden doorlopen en de klacht, indien klager dit wenst, alsnog aan de raad kan worden doorgestuurd ter beoordeling. Het daarnaast nog opleggen van een maatregel aan verweerster, acht de raad in het licht van het voorgaande niet opportuun.

Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)

2. Eigen advocaat

3. Advocaat wederpartij

7. Financiële aangelegenheden

16. Rol deken