Naar boven ↑

Update

Nummer 22, 2024
Uitspraken van tot

Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA’ wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates

Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Selectie uitspraken door de NOvA

ECLI:NL:TADRARL:2024:133: De tuchtrechter neemt, bij gebreke van een eigen richtlijn voor advocaten, het stappenplan van de KNB over (stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid) voor de beoordeling of er sprake was van wilsbekwaamheid van de cliënt (klager)
Verweerder wordt verweten met klager een overeenkomst van opdracht te sluiten (en uit te voeren en in rekening te brengen) om acties tegen de vader van klager in te stellen zonder onderzoek te doen naar de geestelijke toestand (lees wilsbekwaamheid) van klager. 

Tot de zorg van een advocaat in de zin van artikel 46 Advocatenwet behoort bij twijfel over de wilsbekwaamheid van een cliënt ten minste dat hij daar onderzoek naar doet. Een advocaat die dat dan niet doet, handelt tuchtrechtelijk verwijtbaar wanneer hij die wilsonbekwame cliënt bijstaat. 

Omdat noch de Advocatenwet, noch de bestaande verordeningen en richtlijnen van de Nederlandse Orde van Advocaten indicatoren bevatten wanneer de wilsbekwaamheid van een cliënt moet worden betwijfeld, zoekt de raad in navolging van het hof van discipline (ECLI:NL:TAHVD:2014:148 en ECLI:NL:TAHVD:2022:17) daarvoor aansluiting bij het door het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie vastgestelde (herziene) ‘Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van de notariële dienstverlening’ van 2021. 

Gelet op de daarin opgenomen indicatoren is de raad van oordeel dat er ten tijde van de opdrachtverstrekking aanleiding was voor reële twijfel over de wilsbekwaamheid van klager. De advocaat had, gezien de omstandigheden (vrijwillige opname in een psychiatrische kliniek, langdurig bij ouders wonen en later gedwongen opname) moeten twijfelen aan de wilsbekwaamheid van de cliënt en daar onderzoek naar moeten doen. Bij gebrek aan specifieke kennis daaromtrent had verweerder zich daarover moeten laten informeren. Verweerder heeft dat nagelaten en is daarmee tekortgeschoten in zijn zorgplicht tegenover klager. 

Het is zelfs onaannemelijk dat voor verweerder niet waarneembaar was dat klager in die periode zijn wil niet kon bepalen. Duidelijk is dat verweerder op de hoogte was van de gedwongen opname van klager. Ook dit doet verweerder niet twijfelen aan de wilsbekwaamheid van klager. Met die wetenschap heeft verweerder namelijk daarna nog 6½ uur besteed aan het opstellen van een dagvaarding tegen de vader van klager, wat hij klager later in rekening heeft gebracht. Evenmin doen de berichten van de vader van klager over de psychische problemen van klager, verweerder alsnog twijfelen aan de wilsbekwaamheid van klager ten tijde van de opdrachtverstrekking en de uitvoering daarvan. Verweerder gaat immers daarna over tot dagvaarding van klager. Dit alles is naar het oordeel van de raad ernstig verwijtbaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid. 

De raad van discipline verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken op. 

ECLI:NL:TAHVD:2024:153: Hoewel er geen formele advocaat-cliëntrelatie is ontstaan kunnen de feiten en omstandigheden toch met zich meebrengen dat het de advocaat niet vrijstaat om in een concrete situatie tegen een partij op te treden
In deze zaak verwijt klaagster beide verweerders dat zij gedragsregel 15 hebben overtreden door als voormalig advocaat van klaagster c.q. als kantoorgenoot van die advocaat op te treden tegen klaagster. 

Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of tussen verweerder 1 en klaagster al dan niet een formele advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan. Ook als geen advocaat-cliëntrelatie is ontstaan kunnen de feiten en omstandigheden in een concrete situatie meebrengen dat het een advocaat niet (meer) vrij staat om tegen een bepaalde partij op te treden. 

Het hof heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde door op te treden tegen een partij voor wie hij eerder werkzaamheden had verricht, ondanks het ontbreken van een formele advocaat-cliëntrelatie. Verweerder had materieel in het belang van klaagster gewerkt en beschikte over vertrouwelijke informatie, wat leidde tot een nauwe verwevenheid tussen de betrokken partijen. Het hof concludeerde dat de contacten tussen de advocaat en de klaagster zodanig inhoudelijk waren, dat deze gelijkgesteld konden worden aan een situatie met een formele opdracht. Hierdoor werd het de advocaat en zijn kantoorgenoot niet meer toegestaan tegen klaagster op te treden, conform de ratio van gedragsregel 15 betreffende de vertrouwelijkheid van informatie. Het optreden tegen klaagster werd daarom als onbetamelijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar beoordeeld. 

Door hun optreden tegen klaagster hebben verweerders de betamelijkheidsnorm van artikel 46 van de Advocatenwet geschonden, evenals de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid. Dat verweerders de juistheid en het gewicht van de bezwaren van klaagster niet correct hebben ingeschat, doet aan de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid niet af. Zij zijn blijven optreden nadat klaagster daartegen bezwaar heeft gemaakt en ook nadat klaagster zich daarover bij de deken heeft beklaagd en zelfs nog nadat de deken in het kader van de klachtprocedure daarover met hen heeft gesproken. Dat laatste valt uiteraard niet te zien als raadpleging van de deken door verweerders, wat zij op eigen initiatief hadden kunnen doen (maar niet hebben gedaan) na kennisneming van de bezwaren van klaagster. Dat de procedures met een minnelijke regeling tot een einde zijn gekomen, vermindert tot slot de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid evenmin. Het hof ziet dan ook geen reden om de door de raad opgelegde maatregel van berisping te matigen. 

ECLI:NL:TAHVD:2024:155Het hof geeft aan wat de criteria zijn voor het voortzetten van een klachtbehandeling ondanks intrekking van de klacht.
De klacht is gericht tegen de advocaat in zijn hoedanigheid van curator in een faillissement. De gedragingen van verweerder die in hoger beroep ter beoordeling voorliggen, zien op het nalaten en weigeren om klaagster (volledig) te betalen voor werkzaamheden die klaagster ten behoeve van de boedel heeft verricht. Klaagster en verweerder hebben een minnelijke regeling getroffen en klaagster heeft het hof in vervolg daarop bericht dat zij haar klacht tegen verweerder intrekt. Naar het oordeel van het hof bestaan geen redenen van algemeen belang die met zich meebrengen dat de behandeling van de klacht moet worden voortgezet. Het hof zal de beslissing van de raad daarom vernietigen. 

De eerste volzin van artikel 47a van de Advocatenwet bepaalt dat, in geval van intrekking van de klacht, de behandeling daarvan wordt gestaakt, tenzij de tuchtrechter beslist dat de behandeling van de klacht om redenen aan het algemeen belang ontleend moet worden voortgezet. Blijkens artikel 57, tweede lid, van de Advocatenwet is artikel 47a van de Advocatenwet van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep. Beslist het hof tot staking van de behandeling, dan leidt dit tot een dictum, waarbij de beslissing van de raad wordt vernietigd (ongeacht de inhoud daarvan) en wordt verstaan dat de klacht geen behandeling meer behoeft. Bij de beoordeling of de behandeling moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend, hanteert het hof de navolgende (niet-limitatieve) uitgangspunten: 

(i) indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en prima facie verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid; 

(ii) indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of prima facie geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten; 

(iii) is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekortgeschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling; 

(iv) in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder; 

(v) voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn, indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk. 

Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)

2. Eigen advocaat

6. Optreden advocaat in andere hoedanigheid