Naar boven ↑

Update

Nummer 17, 2024
Uitspraken van tot

Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA’ wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Selectie uitspraken door de NOvA

ECLI:NL:TADRARL:2024:103: het niet voldoen aan Voda 7.1: KYC (Know Your Costomer) levert een tuchtrechtelijke maatregel op en het bankieren met de derdengeldrekening levert niet alleen overtreding op van 6.19 Voda maar ook van de Wwft. Klagen over partijdigheid komt aan partijen toe en niet aan een deken.
Dekenbezwaar. Verweerder wordt onder meer verweten:
a. onvoldoende onderzoek te hebben verricht naar de identiteit van cliënte. Verweerder heeft cliënte nimmer telefonisch, via beeldbellen of via een ander medium gezien dan wel gesproken. Verweerder is uitgegaan van enkele summiere e-mails en enkele zeer summiere Whatsappberichten;
b. onvoldoende partijdigheid te betrachten door in twee zaken met verschillende partijen en verschillende belangen gelijktijdig op te treden en een gezamenlijke schikking heeft willen bewerkstelligen. In beide zaken ging het om geheel andere belangen;
c. declaratie op naam te stellen van een derde terwijl de facturen niet zien op werkzaamheden voor die derde;
d. de derdengeldenrekening oneigenlijk te gebruiken door de ontvangen derdengelden niet over te maken naar de rechthebbende, maar naar een derde;
e. geen verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten in de zin van artikelen 3 en 8 Wwft;
f. geen ongebruikelijke transactie te melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (hierna: FIU). Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 16 lid 1 Wwft.

Ad a. Identificatie cliënte. De raad is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist van de identiteit van cliënte en in verband daarmee van de identiteit van de bestuurder van cliënte. Identificatie van de cliënt betekent dat de advocaat vaststelt dat de persoon van wie hij de opdracht krijgt ook daadwerkelijk is wie hij zegt te zijn. In de toelichting op artikel 7.1 van de Voda is niet vermeld hoe de identificatie moet plaatsvinden, maar de advocaat heeft hierin wel een eigen verantwoordelijkheid. In dit geval is verweerder voor de identiteit van bestuurder enkel afgegaan op een aantal WhatsAppberichten en e-mails van iemand die zegt bestuurder te zijn en van informatie die hij van de gemachtigde over de vennootschap kreeg. Het had op de weg van verweerder gelegen om de identiteit van bestuurder te checken door bijvoorbeeld te (video)bellen of op zodanig andere wijze dat hij de foto op (de kopie van) het paspoort met eigen ogen kon vergelijken met de persoon. Dat heeft verweerder echter nagelaten.

Ad b. Partijdigheid. De raad stelt voorop dat de deken het klachtrecht kan uitoefenen als in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing nodig is. In dit geval is de raad van oordeel dat de deken onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om de drempel van het algemeen belang te halen. De vraag over de partijdigheid van verweerder is bij uitstek een kwestie waarover de cliënten van verweerder kunnen klagen. Een noodzaak voor de deken om hierover in het algemeen belang te klagen ontbreekt. Verweerder heeft zowel schriftelijk als ter zitting toegelicht hoe een en ander is verlopen bij de totstandkoming van de gezamenlijke schikking. De raad kan deze toelichting volgen. Daar komt bij dat het de raad niet is gebleken dat de cliënten van verweerder op enig moment hebben geprotesteerd tegen de gang van zaken. Anders dan de deken is het de raad uit de stukken dan ook niet gebleken dat verweerder zich heeft laten leiden door de belangen van de gemachtigde en niet de belangen van de cliënte/bestuurder. De conclusie van de deken dat het er alle schijn van heeft dat verweerder onvoldoende partijdig is geweest, deelt de raad dan ook niet. 

Ad c. Declaratie op naam van derde. Volgens vaste rechtspraak van het hof van discipline over de tenaamstelling van declaraties is het uitgangspunt dat een declaratie op naam moet staan van de cliënt/opdrachtgever voor wie de advocaat zijn werkzaamheden heeft verricht. Als de cliënt en een derde de advocaat vragen om de declaratie te richten aan die derde dan moet de advocaat de declaratie nog steeds op naam van zijn cliënt/opdrachtgever stellen (zie HvD 19 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:42). Verweerder heeft dat niet gedaan en dat heeft verweerder ook erkend. Door zijn declaratie niet op naam te stellen van zijn cliënte, maar op naam van een derde heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Ad d, e en f. Derdengelden, cliëntenonderzoek en ongebruikelijke transactie. De raad is op grond van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het bedrag op zijn derdengeldenrekening niet over te maken aan zijn cliënte, door geen verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten en door de transactie niet te melden bij de FIU. Verweerder had het bedrag van € 55.000 niet binnen 23 minuten na het verzoek van gemachtigde over mogen maken aan een voor hem onbekende vennootschap, omdat hij de identiteit van deze onbekende vennootschap en de reden waarom deze vennootschap de derdengelden moest krijgen in plaats van cliënte niet, althans onvoldoende had vastgesteld. Het verweer van verweerder dat hij het geld niet naar cliënte als rechthebbende kon overmaken, omdat gemachtigde hem vertelde dat cliënte geen bankrekening meer had, gaat niet op. Verweerder had toen zeker vragen moeten stellen en door moeten vragen, maar het is de raad niet gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. Ook al was gemachtigde door bestuurder gevolmachtigd om namens hem/cliënte op te treden, zoals verweerder heeft benadrukt, dan nog had verweerder uitgebreider onderzoek moeten doen of contact op moeten nemen met de deken. Door vrijwel zonder onderzoek het bedrag op de derdengeldenrekening over te maken naar een ander dan de rechthebbende (zijn cliënte) heeft verweerder feitelijk met zijn derdengeldenrekening gebankierd en daarmee oneigenlijk gebruikgemaakt van die rekening. Dat betekent dat verweerder niet alleen in strijd heeft gehandeld met artikel 6.19 van de Voda, maar daarmee ook met het bepaalde in de Wwft over het verrichten van verscherpt cliëntenonderzoek en de plicht om een ongebruikelijke transactie bij de FIU te melden.

Verweerder heeft tijdens het bijstaan van zijn cliënte/bestuurder zowel bij de identificatie van zijn cliënte als bij het overmaken van derdengelden aan een ander dan zijn cliënte tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De indruk bestaat dat verweerder niet kwaadwillend is geweest, maar dat hij niet alert en kritisch genoeg is geweest ten aanzien van zijn cliënte, de gemachtigde en de derde. De aard en ernst van zijn klachtwaardig handelen kwalificeren daarom als schending van de kernwaarde (financiële) integriteit en rechtvaardigen dan ook de oplegging van een maatregel. Daarbij weegt de raad naast de omstandigheden van deze zaak ook mee dat verweerder zich schuldbewust heeft opgesteld, dat verweerder aan het dekenonderzoek heeft meegewerkt en dat de deken na haar onderzoek ruim een jaar heeft gewacht met het indienen van een dekenbezwaar tegen verweerder. Tot slot weegt de raad mee dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

De raad van discipline verklaart onderdeel (a) van het bezwaar gegrond ten aanzien van het verwijt over het verrichten van onvoldoende onderzoek naar de identiteit van de cliënte; verklaart onderdeel (b) van het bezwaar niet-ontvankelijk; en verklaart onderdelen (c), (d), (e) en (f) van het bezwaar gegrond. De raad van discipline legt aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken op met een proeftijd van twee jaar.

ECLI:NL:TADRAMS:2024:74: Verweerders hebben in de verschillende procedures stellingen ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. Ook hebben zij nagelaten om relevante informatie in de procedures in te brengen die van belang was voor de beslissing. Aan verweerders wordt de maatregel van een waarschuwing opgelegd.
In deze zaak wordt verweerders verweten: (a) dat zij zowel voor als tijdens de gerechtelijke procedure stellingen hebben ingenomen waarvan zij wisten of hadden moeten weten dat deze onjuist waren. In klachtonderdeel (b) verwijt klaagster verweerders dat zij hebben nagelaten om de onderliggende cruciale informatie (waaruit bleek dat de stellingen onjuist waren) met de rechtbank en de wederpartij te delen.

Verweerders hebben aangevoerd dat cliënt hen ondanks de e-mailcorrespondentie met de aankoopmakelaar en de gevoerde tuchtprocedure ervan heeft overtuigd dat hij niet wist dat de woning zoveel kleiner was dan in de verkoopbrochure stond. Verweerders menen dat zij mochten afgaan op deze feiten en interpretatie van de feiten zoals cliënt hen had geschetst. Verweerders stellen dat zij niet in het hoofd van hun cliënt kunnen kijken en waren ervan overtuigd dat hij hen naar waarheid informeerde. Dat verweerders, zoals zij hebben aangevoerd, op enig moment navraag bij hun cliënt zouden hebben gedaan en dat hij hun toen zou hebben gezegd dat hij slechts een (licht) vermoeden had dat het aantal vierkante meters niet klopte, hebben verweerders niet nader onderbouwd en deze verificatie blijkt verder ook uit niets. Daarbij is het naar het oordeel van de raad niet te begrijpen dat verweerders ondanks die (vermeende) mededeling van cliënt nog steeds van mening waren dat zij mochten blijven vertrouwen op die mededeling van hun cliënt. Die mededeling, voor zover deze dus al is gedaan, staat namelijk haaks op voornoemde correspondentie, waaruit onmiskenbaar meer dan slechts “een vermoeden” bij cliënt blijkt.

Verweerders hadden een kritischere houding dienen aan te nemen ten aanzien van wat hun cliënt hun als waarheid heeft voorgehouden. Zij hebben niet kunnen en mogen vertrouwen op de verklaring van cliënt zoals verweerders deze in de verschillende procedures naar voren hebben gebracht, maar hadden deze op z’n minst moeten verifiëren. Uit niets blijkt dat verweerders dit hebben gedaan en zij hebben daarmee gedragsregel 8 veronachtzaamd, hetgeen een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Ook hebben verweerders nagelaten om een aantal e-mailberichten in hun stukken aan te halen. Dat zij deze berichten wel als bijlagen hadden bijgevoegd, zoals verweerders hebben betoogd, acht de raad (gelet op het belang van de inhoud van deze berichten) onvoldoende. Er wordt in de dagvaarding niet gesproken over deze berichten, terwijl verweerders hiervan (blijkens het voorgaande) wel degelijk kennis droegen. Deze correspondentie was cruciaal voor de beoordeling van de door cliënt ingestelde vordering. Had de aankoopmakelaar die informatie niet met klaagster gedeeld, dan waren de onjuistheden ook nooit aan het licht gekomen en was de procedure op basis van een verkeerde voorstelling van zaken gevoerd. Ook het niet inbrengen dan wel het niet noemen van deze cruciale informatie door verweerders is naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Verweerders hebben in de verschillende procedures stellingen ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. Ook hebben zij nagelaten om relevante informatie in de procedures in te brengen die van belang was voor de beslissing. Hiermee hebben verweerders niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en tevens in strijd met gedragsregel 8 gehandeld. De raad is alles overziend van oordeel dat de oplegging van een maatregel in de vorm van een waarschuwing voor elk van beide verweerders op zijn plaats is.

ECLI:NL:TADRAMS:2024:75: Advocaat heeft andermaal de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst geschonden door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een e-mail van de mediator in de hogerberoepsprocedure in te brengen. De raad acht een maatregel van berisping op zijn plaats.
Verweerder wordt verweten een e-mailbericht, inhoudende een vertrouwelijk verslag van een mediationgesprek tussen klaagster en de man, te hebben ingebracht als productie in de hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof. Gezien de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst, alsmede gezien de eerdere beslissing van de raad, handelt verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar.

De raad is van oordeel dat de klacht gegrond is. Ter toelichting geldt het volgende. Vaststaat dat verweerder een e-mailbericht, inhoudende een vertrouwelijk gespreksverslag van een mediationgesprek tussen klaagster en de man, in de hogerberoepsprocedure heeft ingebracht. Verweerder heeft aangevoerd dat hij dit in het kader van waarheidsvinding heeft gedaan en dat hij naar eigen zeggen “niet anders kon”. Het bericht zag op de kern van het geschil tussen partijen en het was (zonder dat hiertoe destijds bezwaren van de wederpartij waren ingediend) ook reeds in de procedure in eerste aanleg ingebracht. Als gevolg daarvan maakte het stuk (dus) ook onderdeel uit van het dossier in hoger beroep. Verweerder kon dit stuk daarom in de hogerberoepsprocedure niet meer intrekken. De raad volgt dit verweer niet en overweegt hiertoe als volgt. In de eerdere beslissing van de raad heeft de raad uiteengezet dat, en om welke redenen, verweerder destijds de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst had geschonden, namelijk door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een e-mail van de mediator aan de rechtbank over te leggen. Vaststaat dat verweerder wederom hetzelfde vertrouwelijke mailbericht heeft overgelegd, ditmaal in een hogerberoepsprocedure. Daarbij heeft verweerder (ook nu weer) nagelaten om de wederpartij of de deken hierin te kennen, terwijl hij hiertoe wel degelijk de mogelijkheid had gehad en de raad hem hiertoe in de eerdere beslissing nota bene duidelijk had geïnstrueerd. Daarbij komt dat verweerder bij de behandeling van de eerdere klachtzaak ter zitting heeft toegezegd dat hij “in voorkomende gevallen vooroverleg met de wederpartij zou plegen, dan wel de deken zou consulteren”. Verweerder heeft dit echter niet gedaan en niet eens een begin van een gedraging in die richting getoond. Dat het e-mailbericht tot de stukken van de eerste aanleg behoorde, doet hieraan niet af. Verweerder had zich er ten minste bewust van kunnen zijn dat hierin een probleem school en dit bij de wederpartij dan wel bij de deken aan de orde kunnen stellen. Verweerder heeft dat alles nagelaten. De raad acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag en de conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. 

Verweerder heeft andermaal de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst geschonden door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een e-mail van de mediator in de hogerberoepsprocedure in te brengen. Verweerder heeft deze e-mail eerder ingebracht in een andere procedure en is hiervoor reeds bij eerdere beslissing door de raad op de vingers getikt. Dit heeft verweerder er echter niet van weerhouden om deze tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging opnieuw te plegen. Daarbij komt dat verweerder weinig inzicht in het kwalijke van zijn handelen heeft getoond. De raad acht alles overziend een maatregel van berisping op zijn plaats.

Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)

1. Wat een behoorlijk advocaat betaamt

3. Advocaat wederpartij