Naar boven ↑

Rechtspraak

Klagers zijn de ex-schoonouders van de cliënt van verweerder. De cliënt van verweerder heeft met de dochter van klagers op het erf van klagers gewoond in een verbouwde schuur. Na de echtscheiding maakte de cliënt van verweerder aanspraak op vergoeding van de door hem in de (verbouwing van de) woning gestoken gelden. In een brief van 31 mei 2023 heeft verweerder onder meer aan klagers laten weten dat indien zij van mening zijn dat zij geen vergoeding hoeven te voldoen aan de cliënt van verweerder omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, cliënt een verzoek zal indienen bij de gemeente om na te gaan of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie. Klagers verwijten verweerder dat hij zich met de inhoud van zijn brief schuldig heeft gemaakt aan chantage. De raad is van oordeel dat verweerder met deze brief de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Er is volgens de raad geen sprake van chantage. Daarnaast verwijten klagers verweerder dat, indien hij daadwerkelijk een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, klagers onevenredig zouden worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend. De raad heeft geoordeeld dat de tuchtrechter over mogelijk toekomstig optreden geen tuchtrechtelijk oordeel kan geven en heeft klagers in dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard.  Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad dat geen sprake is van chantage, maar oordeelt wel dat de woordkeuze van verweerder ongelukkig is geweest en grenst aan het ontoelaatbare.