Rechtspraak
Dekenbezwaar. De raad heeft vastgesteld dat verweerder een verzoek tot schadevergoeding namens een cliënt bij de rechtbank heeft ingediend, terwijl die cliënt op dat moment al was overleden. Nadat dit verzoekschrift door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard en verweerder (naar aanleiding van een signaal door de rechtbank) al was uitgenodigd door de portefeuillehouder van de Orde van de Raad om hierover een gesprek te hebben, heeft verweerder ook nog hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en daarbij in strijd met de waarheid aangegeven dat zijn cliënt hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in stellen. De raad acht dit handelen ernstig en - zoals hierboven al is overwogen - in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit. Gelet op de ernst van dit handelen is de oplegging van een zware maatregel in beginsel passend. Aan de andere kant houdt de raad er rekening mee dat verweerder het verwijtbare van zijn handelen heeft erkend en zijn handelen heeft betreurd. Verder wordt in aanmerking genomen dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. Ten slotte is van belang dat de deken het handelen van verweerder ernstig vindt, maar namens de deken ook is aangegeven dat de oplegging van een waarschuwing of een berisping passend zou zijn.
De raad is van oordeel dat gelet op de ernst van de gedragingen met de oplegging van een waarschuwing of een berisping niet kan worden volstaan. Gelet op alle feiten en omstandigheden zal een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 weken worden opgelegd.