Rechtspraak
Dekenbezwaar. Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard is de raad van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat immers vast dat hij in strijd met de waarheid aan zijn Belgische confrère mr. S heeft verklaard dat een bedrag van € 19.056,-- op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden heeft hij niet alleen verzuimd om mr. S hiervan in kennis te stellen, maar is hij zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan mr. S heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan mr. S door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. De raad is voorts van oordeel dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie te stellen, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven. Dekenbezwaar gegrond. Omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, ervan heeft blijk gegeven de onjuistheid van zijn handelen in te zien en het bedrag ad € 19.056,-- zelf alsnog aan mr. S heeft voldaan, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een berisping.