Naar boven ↑

Rechtspraak

Klacht tegen advocaat wederpartij. Klaagsters klagen dat verweerder pas drie dagen na verzending daarvan aan de rechtbank heeft verweerder een afschrift van een bij de rechtbank op de laatste dag van de termijn ingediend verzoekschrift aan de advocaat van klaagster gestuurd. Hierdoor is klaagster benadeeld. Klaagster had indien zij tijdig op de hoogte was gesteld ook zelf een verzoekschrift ingediend, hetgeen vanwege het verstrijken van de termijn nu niet meer mogelijk is, aldus nog steeds klaagsters. De raad volgt klaagsters niet in dat betoog. Het is de verantwoordelijkheid van de advocaat zelf om te waarborgen dat een vervaltermijn niet verstrijkt zonder dat een verzoek is ingediend. Klaagster sub 1 had ervoor kunnen kiezen om zekerheidshalve namens klaagster sub 2 een verzoekschrift in te dienen, welk verzoekschrift klaagster sub 1 had kunnen intrekken zodra was gebleken dat de werkneemster geen verzoek had ingediend. Dat klaagster sub 1 die keuze niet heeft gemaakt kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Van schending van het in gedragsregel 20 besloten liggende te beschermen verdedigingsbelang is in dit geval mede gelet op het voorgaande naar het oordeel van de raad geen sprake geweest. Gedragsregel 21 is voorts niet van toepassing omdat die gedragsregel ziet op een “aanhangig geding”, waarvan in de onderhavige zaak nog geen sprake was, nu het op 6 december 2019 ingediende verzoekschrift een inleidend processtuk betrof.  Voor zover klaagsters klagen over schending van gedragsregel 24 oordeelt de raad dat aan klaagster sub 2 ter zake van overtreding van die gedragsregel, die ziet op de verhoudingen tussen advocaten onderling, geen klachtrecht toekomt, zodat klaagster sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vast staat dat verweerder eerst drie dagen na verzending van het verzoekschrift aan klaagster sub 1 een afschrift van het verzoekschrift heeft gestuurd. In het algemeen bevordert een dergelijke handelwijze niet de oplossing van een geschil tussen de cliënten van de raadslieden en levert het ook geen bijdrage aan een sfeer van onderlinge welwillendheid en vertrouwen.  De raad acht het gemaakte verwijt echter te gering van betekenis en van onvoldoende gewicht om daaraan enige tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden. De raad zal de klacht dan ook ongegrond verklaren.