Naar boven ↑

Rechtspraak

Essentie: Dekenbezwaar tegen twee advocaten van hetzelfde kantoor, beiden tevens bestuurder van de stichting derdengelden van kantoor.

Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met (doel en de strekking van) artikel 6.22 lid 3 Voda gehandeld door aan zijn cliënt toestemming te verlenen om overtollige gelden vanwege de ophanden zijnde liquidatie van de vennootschappen van die cliënt over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor. Dat in dit specifieke geval sprake was van een uitzonderingssituatie in de zin van - de Toelichting op - het derde lid van artikel 6.22 Voda en het noodzakelijk was dat die gelden door de cliënt naar de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders werd overgeboekt, is voor de raad niet komen vast te staan. Verweerder heeft zijn cliënt in strijd met artikel 46 Advocatenwet - en Voda - dan ook oneigenlijk gebruik laten maken van de derdengeldenrekening van het kantoor door financiële dienstverlening aan zijn cliënt te faciliteren voor langere tijd, zonder dat daartoe enige advocatuurlijke noodzaak bestond. Door deze ongeoorloofde toestemming en handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn cliënt in gevaar gebracht. De raad oordeelt voorts dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid - artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet – en voorts financieel niet integer heeft gehandeld, in strijd met de kernwaarde met artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. Mede gelet op een aantal strafverzwarende- en strafverlichtende omstandigheden legt de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor vier weken in uitoefening van zijn praktijk op.

Verweerster heeft als bestuurder van de stichting derdengelden van het kantoor weliswaar niet zelf aan de cliënt van verweerder toestemming verleend om gelden over te maken naar de derdengeldenrekening van het kantoor, maar heeft als bestuurder van die rekening wel toegestaan dat die - aanzienlijke - gelden voor een aantal weken op de derdengeldenrekening van kantoor geparkeerd stonden. Dat verweerster in die periode heeft onderzocht waarom die gelden daarop stonden of bij verweerder heeft aangedrongen op snelle terugboeking daarvan aan de betreffende cliënt of anderszins actie heeft ondernomen, is de raad niet gebleken. Met dit handelen heeft verweerster als medebestuurder van de stichting derdengelden in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6.23 leden 1 en 2 Voda door medewerking te verlenen aan de met de artikelen 6.22 lid 3 en 6.19.2 Voda strijdige handelingen van verweerder, zodat ook verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast heeft ook verweerster aldus financieel niet integer gehandeld en ook haar onafhankelijkheid als advocaat in gevaar gebracht, wat in strijd is met de kernwaarden in artikel 10a lid a en d Advocatenwet. Net als bij verweerder heeft naar het oordeel van de raad voor verweerster als verzwarende omstandigheid te gelden dat verweerster vanaf het moment dat zij bekend is geworden met de gelden van de cliënt op de derdengeldenrekening van kantoor, zij veel te lang heeft gewacht met (aandringen op) terugbetaling daarvan of een andere actie. Zij heeft haar verantwoordelijkheid daarin niet genomen. Daar komt nog bij dat ook bij verweerster niet is gebleken waarom zij daarna heeft ingestemd met terugbetaling van verschillende hogere en lagere bedragen dan door de betrokken vennootschappen van de cliënte op de derdengeldenrekening waren overgemaakt; een sluitende verklaring daarvoor ontbreekt. Aan verweerster wordt een berisping opgelegd. Tweemaal proceskostenveroordeling.