Naar boven ↑

Rechtspraak

Dekenbezwaar, mede gebaseerd op de rapportage van de door de voorzitter van de raad benoemde rapporteur ex art. 60c Advocatenwet (19-216). Verweerder heeft in strijd met Regel 28 lid 1 (oud) gehandeld door met zijn cliënt in twee (aanvullende) overeenkomsten van opdracht bepaalde zekerheden van die cliënt te bedingen en ook feitelijk bouwpercelen ter verrekening van een deel van zijn declaraties door die cliënt laten leveren, zonder daarover op enig moment overleg te plegen met de deken. Gezien de inhoud van de opvolgende overeenkomst van opdracht, waarin stond dat verweerder zelf gekozen assets ter verrekening van declaraties van die cliënt kon opeisen, en de specifieke omstandigheden van die cliënt die ten tijde van ondertekening van beide overeenkomsten in steeds ernstiger liquiditeitsproblemen kwam te verkeren, is de raad van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden ook in strijd met de kernwaarde financiële integriteit (artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet) heeft gehandeld. Dat verweerder in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid heeft gehandeld door de redactie van de aanvullende overeenkomst is de raad niet gebleken.  Evenmin sprake van schending door verweerder van de administratieplicht ex art. 6.5 Voda. Daarnaast is de raad uit de rapportage gebleken dat verweerder zijn vrijheid bij de uitoefening van het beroep niet in het geding is gekomen, de kantoororganisatie van zijn eenmanskantoor goed op orde is geweest en hij de zaken van zijn cliënt adequaat heeft behandeld. Ook overige dekenbezwaren ongegrond. Verweerder krijgt een berisping opgelegd. Daarbij heeft de raad ook rekening gehouden met de grote gevolgen/ reputatieschade voor verweerder naar aanleiding van een anoniem signaal bij de deken. Vaststelling kosten van de rapportage ten laste van Orde van Advocaten.