Rechtspraak
Gegrond dekenbezwaar. Verweerder heeft geen dan wel onvoldoende medewerking verleend aan onderzoek van de deken. Ook heeft verweerder niet voldoende voortvarend medewerking verleend aan het onderzoek door de deken naar de (aanwezigheid van) geheimhoudingsverklaringen. Verweerder heeft met zijn weigerachtige houding de deken belemmerd in het uitvoeren van haar toezichthoudende rol. Aan verweerder is door de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd. Dit onder bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de bijzondere voorwaarde, inhoudende dat verweerder binnen één maand nadat de beslissing van de raad onherroepelijk is geworden zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken, niet heeft nageleefd, en voorts onder bepaling dat de inzagetermijn bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet wordt verkort tot twee jaar. Dat acht het hof een te ruim geformuleerde, ongeclausuleerde, voorwaarde. Het hof vernietigt de beslissing van de raad, voor zover daarin bij wijze van bijzondere voorwaarde is bepaald dat verweerder zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken en stelt daarvoor in de plaats de bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in de lopende onderzoeken volledige medewerking te verlenen en desgevraagd onverwijld bescheiden te verschaffen, tenzij zulks op goede gronden kan worden geweigerd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.