Naar boven ↑

Rechtspraak

Dekenbezwaar. Verweerder heeft opgetreden voor diverse buitenlandse vennootschappen na doorverwijzing door een ander advocatenkantoor en contact met zijn cliënte onderhouden via een tussenpersoon. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich bij aanvaarding van de twee opeenvolgende opdrachten onvoldoende vergewist van de identiteit van de AG, van haar bestuurden en van de tussenpersoon, terwijl voldoende omstandigheden aanwezig waren die een gerede twijfel rechtvaardigden. Op grond van de in de beslissing genoemde omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder zowel bij aanvaarding van zijn eerste spoedopdracht van de AG in strijd met artikel 7.1 lid 1 en 7.2 lid 2 Voda heeft gehandeld, maar ook daarna opnieuw bij aanvaarding van zijn tweede opdracht. In elk geval op dat moment had verweerder moeten concluderen dat hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens als bedoeld in artikel 7.1 en 7.2 Voda over de identiteit van zijn cliënte, haar bestuurder en de tussenpersoon had verkregen, zodat hij zich van het verlenen van deze diensten had moeten onthouden, althans de opdracht terstond na ontdekking had moeten neerleggen. Dat heeft verweerder in strijd met artikel 7.3 echter niet gedaan, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Wat betreft het verdere verwijt dat verweerder niet het door de wet voorgeschreven (verscherpte) onderzoek naar zijn cliënte heeft uitgevoerd in de zin van de - toen geldende - artikelen 3 en 8 Wwft (oud) oordeelt de raad dat de door verweerder voor zijn cliënte verrichte werkzaamheden niet onder het bereik van de Wwft vallen. Het namens zijn cliënte bijwonen van een AVA en daarna het voeren van procedures namens die cliënte is niet te kwalificeren als advisering inzake de juridische vormgeving van een onderneming als bedoeld in artikel 1 eerste lid onder a sub 12 onder letter c Wwft (oud). Deels gegrond. Berisping.