Rechtspraak
Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster zou zich hebben bemoeid met de afwikkeling van de VOF en hiervoor facturen hebben verstuurd, terwijl klaagster haar geen opdracht voor deze werkzaamheden had gegeven. Ook zou verweerster hebben erkend dat zij over geen, althans te weinig deskundigheid beschikt op financieel gebied. Nu verweerster dit niet eerder heeft gemeld bij klaagster heeft dit tot extra kosten voor klaagster geleid. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel oordeelt het hof, anders dan de raad, dat wel degelijk sprake is geweest van inhoudelijke werkzaamheden na 1 juli 2014. Nu klaagster echter geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat klaagster opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden, geldt dat het eerste klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het hof dat verweerster, uitgaande van een verjaringstermijn van drie jaren, uiterlijk op 25 april 2015 zou moeten hebben geklaagd. Door de datum van 15 december 2015 als vertrekpunt te nemen, namelijk het vroegste moment waarop klaagster stelt bekend te zijn geworden met het – beweerdelijke – gebrek aan deskundigheid van verweerster, heeft de raad aldus een juiste maatstaf aangelegd. Het hof bevestigt dit oordeel van de raad, zulks onder verbetering van de motivering. Hieruit volgt dat klaagster uiterlijk op 15 december 2016 had moeten klagen, zodat dit klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Bekrachtiging beslissing van de raad.