Rechtspraak
Geheimhoudingsplicht. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat verweerder als familieadvocaat van klagers wordt beschouwd en hij in dat kader tevens als advocaat betrokken is geweest bij de strafzaak van hun inmiddels overleden zoon. Na deze nieuwe informatie ter zitting is de raad gebleken dat de beslissing van de voorzitter is gebaseerd op een onjuiste feitelijke basis en op een onjuiste duiding van de klacht van klagers door de deken in de aanbiedingsbrief. Op grond hiervan oordeelt de raad het verzet gegrond. Klagers beklagen zich erover dat verweerder met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht jegens hun overleden zoon weigert om de van hun zoon verkregen en mogelijk relevante informatie te gebruiken in een te entameren voorlopig getuigenverhoor namens klagers. De raad is van oordeel dat het meewerken door verweerder aan een voorlopig getuigenverhoor op basis van de hiervoor genoemde wens van klagers ook naar het oordeel van de raad leidt tot een schending van de geheimhoudingsplicht van verweerder jegens zijn cliënt. Het overlijden van de cliënt van verweerder maakt daar geen einde aan. Dat sprake is van zwaarwegende gronden, die een doorbreking van de geheimhoudingsplicht van verweerder zouden rechtvaardigen, is de raad niet gebleken; daartoe is onvoldoende gesteld. Ter zitting is door verweerder nog verklaard dat de zoon van klagers hem uitdrukkelijk had gevraagd om de informatie met niemand, ook niet met zijn ouders, te delen. Verweerder had ook nog aan die wens gevolg te geven. Daarbij merkt de raad op dat een veronderstelde toestemming van een kind aan zijn ouders in dit soort kwesties in het algemeen niet worden aangenomen, zoals klagers hebben betoogd. Klacht ongegrond.