Naar boven ↑

Rechtspraak

Wraking. Verzoeker heeft tijdens de behandeling van zijn verzetzaak de behandelende raad verzocht om aangifte wegens meineed te doen tegen een met name genoemd persoon. Dit is door de behandelende raad geweigerd, waarna de raad is gewraakt.  Het wrakingsverzoek is eerst buiten behandeling gesteld en na de zitting alsnog door de wrakingskamer schriftelijk afgedaan, zonder zitting (art.4 wrakingsprotocol). Het door verzoeker tegen verweerders aangevoerde bezwaar faalt. De bevoegdheid om aangifte te doen is geregeld in artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering. In verband met dit wetsartikel heeft de Hoge Raad bepaald in zijn arrest van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, dat het de rechter niet vrijstaat om aangifte te doen naar aanleiding van een mondelinge behandeling op een openbare zitting. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit voor de tuchtrechter niet anders.

Overigens bestaat er alleen een bevoegdheid tot het doen van aangifte als men kennis draagt van een strafbaar feit. Of er sprake was van tuchtrechtelijk verwijt, en daarmee mogelijk van een strafbaar feit, diende nu juist door verweerders onderzocht te worden, waarmee aangifte “op voorhand” natuurlijk niet te verenigen is, nog daargelaten het feit dat de tuchtrechter, zoals hiervoor overwogen, daartoe geen bevoegdheid heeft. Wrakingsverzoek afgewezen.