Naar boven ↑

Rechtspraak

Algemene beschouwing over hoogte proceskosten

De raad heeft verweerder tevens overeenkomstig art. 48 lid 6 Adv.w. (2015) (inmiddels 48ac lid 1c) veroordeeld in de kosten van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak ad € 1.000,-. Tegen deze veroordeling is geen grief gericht (vierde alinea van het beroepschrift). Ter zijde merkt het hof op dat een proceskostenveroordeling ten behoeve van de wederpartij bij een dekenbezwaar niet aan de orde is.

Art. 48 is in art. 57 lid 2 Adv.w. van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat verweerder in hoger beroep wederom in de betreffende kosten moet worden veroordeeld. Hij heeft immers als de ‘in het ongelijk’ gestelde partij te gelden. Ook deze kosten kunnen redelijkerwijze op € 1.000,- worden gesteld.

Ten aanzien van de hoogte van de proceskostenveroordelingen overweegt het hof nog het volgende.

De proceskostenveroordelingen zijn gegrond op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure moet worden gedragen door de beroepsgroep en dat – bij gegrondverklaring van een bezwaar - het redelijk is van de verweerder een bijdrage te verlangen en niet de beroepsgroep voor de kosten te laten opdraaien. De vervuiler betaalt, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (amendement Van der Steur, 32 382 kamerstuk 16, 13 september 2013).

In dit verband wordt opgemerkt dat het bedrag van € 1.000,- wel een deel, maar (bij lange na) niet de volledige kosten dekt. Het hof hanteert dit bedrag als forfaitair bedrag, te vergelijken met het (civiele) liquidatietarief rechtbanken en hoven. Het hof ziet (nog) geen aanleiding om een ander tarief te hanteren dan door de raden wordt gebezigd.

Afwijking van dit tarief is in beginsel mogelijk, in het bijzonder op de gronden in de toelichting op het amendement genoemd, namelijk de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagklacht van verweerder. Het is daarbij aan de verweerder om de gronden voor de matiging op te geven. In de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding voor matiging. De enkele omstandigheid dat verweerder de praktijk alleen uitoefent en dat verweerder al schade lijdt doordat hij twee maanden de praktijk niet kan uitoefenen, ook in samenhang beschouwd, is daarvoor ontoereikend.