Naar boven ↑

Rechtspraak

Dragen islamitische muts niet onbetamelijk

Artikel 30 lid 1 van het in 4.1.2 genoemde besluit van 22 december 1997 luidt voor zover van belang:

De advocaten (…) mogen in de gevallen, waarin zij een toga met bef dragen, desverkiezende gedekt zijn met een baret.

Artikel 14 van de Advocatenwet luidt:

De advocaten pleiten staande, gekleed in het kostuum bij het bijzonder reglement op dat onderwerp bepaald, des goedvindende met gedekten hoofde.

5.2.2. Het hof stelt vast dat de in voormelde bepaling genoemde baret in de rechtspraktijk (vrijwel) niet meer wordt gebruikt. Het hof neemt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel verder in overweging dat genoemde bepalingen – hoewel gecodificeerd – in wezen een (aan verandering onderhevige) gedragsregel inhouden en niet een dwingende regel van bijvoorbeeld procesrecht. Voor deze regel geldt derhalve hetzelfde als hiervoor werd overwogen ten aanzien van de regel met betrekking tot het opstaan.

5.2.3. Voor het aannemen van onbetamelijkheid – als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet – komt het derhalve aan op het vaststellen van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding kunnen geven, zoals de intentie om disrespect of minachting te tonen of een gebruik van het hoofddeksel dat een behoorlijke rechtsgang belemmert. Zodanige omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het dragen door verweerder van zijn islamitische muts – en hetzelfde zal gelden voor bijvoorbeeld het hoofddoekje en de tulband – ligt geworteld in zijn geloofsovertuiging en wordt naar huidige Nederlandse maatschappelijke opvattingen aangemerkt als aanvaardbare kleding met een religieuze achtergrond. Dit wordt niet anders bij het dragen van zo’n hoofddeksel door een advocaat in de rechtszaal.

(HvD 11 december 2009, ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0183)