Rechtspraak
Tussenbeslissing. Na de tussenbeslissing van 3 oktober 2016, met daarin een onderzoeksopdracht aan de deken, heeft de oorspronkelijk klaagster op 22 december 2016 haar klacht ingetrokken. De raad is, na het horen van de deken en verweerder, van oordeel dat in dit geval van de bevoegdheid op grond van artikel 47a lid 3 Advocatenwet gebruik moet worden gemaakt om de behandeling van de klachtzaak voort te zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend omdat de klacht raakt aan de kernwaarden van de advocatuur, te weten die van onafhankelijkheid en (financiële) integriteit. Verweerder wordt verweten 1) op te treden als advocaat van de vennootschap terwijl hij tevens op dat moment bestuurder van die vennootschap was, zonder dat vooraf kenbaar te maken, 2) niet duidelijk te zijn over zijn hoedanigheid en daarmee in strijd handelt met gedragsregel 29, 3) zijn medewerking te verlenen aan het opzetten van een aantal schijnconstructies met als vooropgezet doel de verhaalsmogelijkheden van onder meer klaagster illusoir te maken. Voorts is verweerder ter zitting verweten te handelen in strijd met de Wwft en het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de aard van de verweten gedragingen, alsmede de mate waarin mogelijkerwijs de kernwaarden zijn geschonden, bestaat er naar het oordeel van de raad een noodzaak om de behandeling voort te zetten in de stand waarin de zaak zich bevond. De deken wordt in deze tussenbeslissing opgedragen om het hem eerder opgedragen onderzoek (verder) te verrichten en daarvan verslag te doen aan de raad, waarna een voortgezette mondelinge behandeling zal worden bepaald.