Rechtspraak
Klacht over deken in art. 13 Adv.w.-procedure
Het in de art. 46 e.v. Adv.w. geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid – in deze kwestie als deken – blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Nu de deken, na het verzoek om aanwijzing van een advocaat aanvankelijk buiten behandeling te hebben gesteld, klaagster alsnog in de gelegenheid heeft gesteld een verzoek tot aanwijzing van een advocaat in te dienen, dat verzoek in behandeling is genomen en op dat verzoek door de waarnemend deken een uitvoerig gemotiveerde beslissing is gegeven, kan alleen al daarom niet worden geoordeeld dat de deken zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake.