Naar boven ↑

Rechtspraak

Beschuldiging van moord en verkrachting

Verweerders leggen een brief van hun cliënte aan de rechtbank over, waarin klager wordt beschuldigd van verkrachting en moorden.

(…) dat de verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, ingevolge artikel 7:402 lid 1 BW meebrengt dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen. Indien de advocaat uitvoering van een instructie van zijn cliënt onverenigbaar acht met de op hem rustende verantwoordelijkheid voor zijn eigen optreden, en dit verschil van mening niet in onderling overleg kan worden opgelost, dan kan de advocaat niet zijn eigen wil doorzetten, maar dient hij zich uit de zaak terug te trekken (aldus artikel 7:402 lid 2 BW en de daarmee strokende gedragsregel 9 lid 2).

In dit spanningsveld zijn verweerders komen te verkeren: nadat hun cliënte zich erbij had neergelegd dat andere stukken niet zouden worden overgelegd maar volhardde bij haar wens om de in 4.3 bedoelde brief wèl over te leggen, stonden verweerders voor de keuze om ofwel aan die wens gevolg te geven, ofwel zich uit de zaak terug te trekken. De vraag die nu dan ook voorligt, is of verweerders tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld door voor het eerste te kiezen. Anders dan de raad, beantwoordt het hof die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.

In de eerste plaats laat het hof gelden dat klager zelf eerder al diverse emails had overgelegd waarin de beschuldigingen van zijn wederpartij (de cliënte van verweerders) jegens hem tot uitdrukking kwamen. In zoverre bevatte de beschuldiging in de overgelegde brief niet iets nieuws; de formulering in de brief van de beschuldiging, die door een derde gedaan zou zijn, was eerder genuanceerder dan in de emails die klager had overgelegd.