Rechtspraak
Voorzittersbeslissing. Klager verwijt verweerster dat zij: a) klager onrechtmatig heeft benaderd, b) doelbewust de interpretatie van feiten heeft verdraaid, c) doelbewust onwaarheden heeft verkondigd, en d) klager onrechtmatig heeft bedreigd. Ten aanzien van klachtonderdelen a en d overweegt de voorzitter dat de uitlatingen van verweerster in haar brief van 25 januari 2013 kennelijk door klager als dreigement zijn opgevat. Dit brengt op zichzelf niet met zich dat verweerster de grens heeft overschreden van hetgeen haar als advocate tegenover de wederpartij van haar cliënte vrijstond. Verweerster heeft gesteld dat zij met haar brief de belangen van haar cliënte heeft behartigd. Verweerster heeft voorts aan klager laten weten wat de mogelijke consequenties van het niet ondertekenen van de formulieren zijn. Dit stond haar in de gegeven omstandigheden vrij. Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond. Ten aanzien van klachterondelen b en c overweegt de voorzitter als volgt. Tegenover de stelling van klager dat verweerster willens en wetens onwaarheden heeft verkondigd en feiten heeft verdraaid, voert verweerster onderbouwd aan dat uit de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst een contractuele verplichting tot medewerking door klager voortvloeit. Klager en verweerster nemen ter zake van deze klachtonderdelen hiermee een van elkaar afwijkend standpunt in. De voorzitter is van oordeel dat gelet hierop, zonder nadere onderbouwing, uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat verweerster wist althans behoorde te weten dat zij – zoals klager stelt – onjuiste stellingen heeft geponeerd in haar brief van 25 januari 2013. De voorzitter verklaart de klacht in haar geheel kennelijk ongegrond.