Rechtspraak
Voorzittersbeslissing. Klachtonderdelen a, b en c worden, gelet op artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaard, aangezien klager al in 2010 (onderdeel c) en 2011 (onderdelen a en b) op de hoogte was van de vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, en hij zijn klacht op 5 augustus 2015 heeft ingediend. Klachtonderdeel d betreft het verwijt dat verweerder niet voortvarend te werk is gegaan in de periode na het overlijden van de vader van klager. De voorzitter overweegt dat uit het klachtdossier niet is gebleken dat in de periode tussen 9 april 2013 en 8 augustus 2013 is komen vast te staan wie feitelijk als erfgenamen van de vader van klager konden worden aangemerkt. Gelet op de inhoud van e-mailberichten van verweerder aan klager is de voorzitter van oordeel dat verweerder zich in ruim voldoende mate heeft ingespannen om te achterhalen wie als erfgenamen konden worden aangemerkt. Derhalve valt hem op dit punt niets te verwijten. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. Tot slot verwijt klager verweerder dat hij de Raad voor Rechtsbijstand in december 2013 heeft verzocht de op 22 juli 2013 afgegeven toevoeging in te trekken. De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Uit de stukken in het klachtdossier, waaronder e-mailberichten van verweerder aan klager, volgt dat verweerder zijn werkzaamheden over de periode vanaf 1 januari 2012 niet in rekening heeft gebracht. Klager heeft niet, althans onvoldoende gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen door het handelen van verweerder. Dit klachtonderdeel is kennelijk niet-ontvankelijk.