Naar boven ↑

Rechtspraak

Voorzittersbeslissing. Klagers verwijten verweerder dat: a) de proceskosten waarin de cliënte van verweerder is veroordeeld, onbetaald blijven, en dat verweerder en één van zijn cliënten tuchtrechtelijke procedures tegen klager 2 hebben geëntameerd; en b) verweerder door een procedure te beginnen, in de wetenschap dat zijn cliënte deze niet zou betalen, heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 1, 2, 9, 17 en 23. Ten aanzien van het verwijt dat verweerder een tuchtklacht tegen klager 2 zou hebben ingediend, kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat dit daadwerkelijk het geval is. Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Klagers verwijten verweerder dat de proceskosten waarin de cliënte van verweerder is veroordeeld, onbetaald blijven. In zijn beschikking heeft het hof de cliënte van verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Hieruit kan ten aanzien van verweerder geen verplichting tot betaling worden afgeleid. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat klager 1 de procedure voor het voorlopig getuigenverhoor had gestart en later besloot af te zien van het verder horen van getuigen, alsmede dat klager 1 voornemens was een bodemprocedure te starten. De beslissing van verweerder om namens de zijn cliënte het hoger beroep in te trekken, is gelet daarop niet onbegrijpelijk. Niet is gebleken dat verweerder in dit kader verwijtbaar heeft gehandeld. Het beroep op schending van gedragsregels 1, 2, 9, 17 en 23 faalt. De klacht is in haar geheel kennelijk ongegrond.