Rechtspraak
Voorzittersbeslissing. Klager verwijt verweerster dat zij heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 1, 3, 12, 13 en 31. Met het arrest van het hof van is in rechte komen vast te staan dat klager zich jegens verweerster schuldig heeft gemaakt aan bedrog in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW. De ‘beschuldigingen’ die verweerster jegens klager heeft geuit, berusten dus enerzijds op waarheid en zijn anderzijds met een legitiem doel door verweerster gedaan, immers om haar juridische belangen die door het handelen van klager waren geschaad te behartigen. Van schending van gedragsregel 1 is dan ook geen sprake. Daarnaast is het klachtrecht niet in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn belang getroffen is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De vraag of verweerster zich mag presenteren als specialist in het familierecht, is hooguit een zaak van algemeen belang. Ten aanzien van het verwijt dat verweerster een verklaring van een medehuurder heeft gebruikt voor doeleinden waarvoor deze niet was bestemd, overweegt de voorzitter dat klager in deze klachtprocedure niet de gemachtigde is van de medehuurder en evenmin een eigen belang heeft bij dit klachtonderdeel. Ten aanzien van gedragsregel 31 is de voorzitter van oordeel dat van een schending van deze gedragsregel geen sprake is. De beschuldigingen, die door verweerster reeds zijn geuit in de civiele procedure, geven immers haar juridische standpunt weer. De uitlatingen van verweerster kunnen niet worden aangemerkt als onnodig grievend. Het beroep op schending van gedragsregels 12 en 13 faalt eveneens. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.