Naar boven ↑

Rechtspraak

Einduitspraak: aan geen enkel verzoek van hof voldaan

7.1 Het hof stelt vast dat klager, met uitzondering van punt g, verder aan geen enkel van de verzoeken van het hof heeft voldaan. Er is geen beschrijving van de wijze waarop zijn relatie met het letselschadebureau zou worden ingericht, geen arbeidsovereenkomst met enige patroon, geen beschrijving van de voorgenomen stage met een instemmende verklaring van de raad, met een tijdpad voor de toetsen van de beroepsopleiding, en er is geen concreet begeleidingsplan overgelegd.

Het hof verwerpt het standpunt van klager, dat dit allemaal toegeschreven moet worden aan de “weigering van de deken” om in te stemmen met een geheel nieuwe stageperiode van drie jaar, wat zijn beoogd patroon mr. Mulders als voorwaarde had gesteld. Daargelaten dat toelating tot een nieuwe inschrijving als bedoeld in artikel 8c lid 4 Aw niet een bevoegdheid van de deken maar van de raad van de orde betreft, en dat klager – formeel gesproken – niet een dergelijk verzoek heeft ingediend, ziet deze bepaling niet op een situatie als die van klager, waarin een stagiaire na het grootste deel van de stage te hebben voltooid, voor geen enkel vak van de opleiding een voldoende heeft gehaald. Zich laten uitschrijven en vervolgens een verzoek doen om opnieuw een stageperiode van drie jaar te doorlopen is geen weg om te ontkomen aan de consequentie van het feit dat de beroepsopleiding niet is of zal worden gehaald (vgl. HvD 2 november 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4491). Of klager al dan niet (ernstig) ziek is geweest in 2015 en 2016 is niet relevant. Blijkens de memorie van toelichting op artikel 8c lid 4 Aw is de mogelijkheid van een nieuwe volle termijn van drie jaar alleen gegeven voor het geval dat bij herinschrijving na een onderbreking van de inschrijving, waarbij in beginsel de telling van het tijdvak wordt hervat, reeds behaalde examens zouden verlopen. In het geval van klager is echter van behaalde tentamens geen sprake.

7.2 In artikel 4 lid 1b Aw is bepaald dat de raad kan weigeren een inschrijvingsverzoek in behandeling te nemen als gegronde vrees bestaat dat verzoeker zich als advocaat – kort samengevat – zal gedragen zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad heeft hierbij een zekere beleidsvrijheid, maar de tuchtrechter beoordeelt marginaal of de raad op grond van hetgeen is aangevoerd en vast staat redelijkerwijs tot dat oordeel heeft kunnen komen.

7.3 De vaststellingen in r.o. 4.1, gevoegd bij de overwegingen van het hof in de tussenbeslissing van 15 december 2017 dat het verwaarloosd hebben van de opleiding en het uiterst trage betaalgedrag van klager een gegronde vrees opleveren dat klager ook in de toekomst niet aan zijn verplichtingen als advocaat zal voldoen, brengen het hof tot de conclusie dat het totaalbeeld van de situatie van klager in redelijkheid in voldoende mate een gegronde vrees oplevert dat klager zich als advocaat zal gedragen zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.