Naar boven ↑

Rechtspraak

De zes-weken-termijn van art. 4 lid 1 Adv.w. (oud)

Het voorgaande overziende acht het hof het niet in overeenstemming met het stelsel van de wet dat het, termijnoverschrijding constaterende, op die grond een beklag gegrond verklaart en aldus niet toekomt aan beoordeling van de inhoudelijke merites van het verzet; en wel in overeenstemming met het stelsel van de wet dat het hof zich beperkt tot die inhoudelijke merites, het aan de rechtbank overlatend of wegens termijnoverschrijding tot beëdiging moet worden overgegaan, ook al verklaart het hof het beklag inhoudelijk ongegrond.

Dit sluit mede in dat het hof niet ingaat op het betoog van klager dat de raad, door niet binnen de termijn verzet te doen, bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat geen verzet zou worden gedaan, en dat hij daarop heeft voortgebouwd door, na ommekomst van de termijn en voor het verzet, zijn toen lopende dienstbetrekking op te zeggen. Ook de beoordeling van dat betoog laat het hof aan de rechtbank over.

Zie ook https://www.tuchtrecht-updates.nl/samenvatting/tr-2019-15510