Naar boven ↑

Rechtspraak

Strafrechtelijke veroordeling wegens moord en verklaring omtrent gedrag

De meest zwaarwegende reden van de raad om verzet te doen, is gelegen in het feit dat verzoeker niet tot het beroep van advocaat kan worden toegelaten omdat hij strafrechtelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf gericht tegen het leven van een toenmalige cliënte. Het hof ziet daarin aanleiding om deze grond als eerste te behandelen. Verzoeker heeft tegen deze grond aangevoerd dat de raad het verzet niet kan grondvesten op die veroordeling, aangezien hij bij zijn verzoek tot inschrijving een VOG heeft overgelegd. Alvorens deze verklaring af te geven is door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beoordeeld of er sprake is van bezwaren tegen de door verzoeker gewenste beroepsuitoefening als advocaat. Nu deze bezwaren in de ogen van de Staatssecretaris ontbreken, wat blijkt uit het feit dat een VOG is afgegeven, komt de raad geen zelfstandige afweging meer toe, aldus verzoeker.

Het hof dient te toetsen of de raad ondanks deze door verzoeker aangevoerde bezwaren terecht tot zijn oordeel is gekomen, en zal daarbij uitgaan van de juridische status quo, namelijk de kracht van gewijsde van verzoekers veroordeling wegens moord. Zoals reeds eerder door het hof is geoordeeld (beslissing van 17 februari 1997, nr. 2355), staat het overleggen van een VOG niet in de weg aan de zelfstandige toetsing door de raad of zich een van de bezwaren voordoet die staan opgesomd in artikel 4 lid 2 Aw. De raad heeft zijn oordeel gebaseerd op onderdeel b van lid 2 van artikel 4 Aw, te weten dat er gegronde vrees bestaat dat verzoeker zich schuldig zal maken aan een handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Naar het oordeel van het hof bestaat inderdaad grond voor zodanige vrees. Verzoeker is immers veroordeeld voor het om het leven brengen van een cliënte van hem, die hij bijstond als fiscaal adviseur en tot wie hij aldus in een vertrouwensrelatie stond. Daarmee vertoonde die situatie grote overeenkomsten met de gebruikelijke beroepsuitoefening van de advocaat, die immers zijn cliënten adviseert binnen een vertrouwensrelatie. Dat verzoeker momenteel werkzaam is in een organisatie waarbinnen hij advocaat in dienstbetrekking wil worden, doet hieraan niet af, reeds omdat hij, eenmaal advocaat, de vrijheid zal hebben op te treden voor wie hij wil. Het hof betrekt bij zijn oordeel niet alleen de aard van het feit waarvoor verzoeker is veroordeeld, zoals hiervoor beschreven, maar tevens de ernst ervan en de ernstige mate waarin de samenleving door dat feit is geschokt. Dit laatste leidt het hof mede af uit de aandacht die de zaak van verzoeker mede door zijn eigen optreden nog altijd trekt, hoezeer ook dat eigen optreden van verzoeker op de wet gebaseerd is. Alles overziend kan niet worden gezegd dat het gepleegde misdrijf zo ver terug ligt in het verleden, dat het onderhavige verzoek hier niet door zou worden overschaduwd.