Naar boven ↑

Rechtspraak

Overgangsrecht

Het hof overweegt als volgt. In de Wet positie en toezicht advocatuur van 1 oktober 2014 tot aanpassing van de Advocatenwet is bepaald onder artikel IV b onder 1, dat op verzoeken tot inschrijving als advocaat als bedoeld in artikel 2, eerste lid Advocatenwet, ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 1, onder B van deze wet, het recht van toepassing blijft zoals dat op de datum van indiening van het verzoekschrift gold. Dat betekent dat de raad verzet tegen de inschrijving had moeten doen in plaats van te weigeren het verzoek van klager in behandeling te nemen. Deze vergissing van de raad helpt klager echter niet. De deken heeft terecht aangevoerd dat de toets om verzet te doen tegen een inschrijving en de weigering een verzoek in behandeling te nemen identiek is. Klager is daarom niet in zijn verdediging geschaad door het feit dat de deken ter zitting van het hof heeft verklaard dat de eerdere weigering als verzet dient te worden gelezen. De regeling in de Advocatenwet is gegeven om beëdiging te voorkomen van personen te wier opzichte gegronde vrees bestaat dat zij inbreuk zullen maken op voor de advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of dat zij na hun inschrijving uit anderen hoofde de eer van den stand der advocaten zullen schaden. Zolang de beëdiging niet heeft plaats gehad kan de raad op grond van omstandigheden verzet doen tegen een verzoek tot inschrijving. Nu de raad bij monde van de deken tijdens de zitting van het hof uitdrukkelijk heeft verklaard verzet te doen tegen de inschrijving van klager als advocaat, zal het hof dit verzet inhoudelijk beoordelen.