Rechtspraak
Geen stageverklaring afgegeven; geen schorsing maar een voorziening
Aan verweerster is de stageverklaring door de raad van de orde geweigerd. Daaraan heeft de raad van de orde onder meer ten grondslag gelegd dat verweerster de doelstellingen van haar oorspronkelijke ondernemingsplan niet heeft gehaald, dat de praktijk de afgelopen drie jaar verliesgevend is gebleken, dat zij een zeer gering aantal zaken (op dat moment 15) in behandeling heeft, dat de begeleiding te wensen overlaat, en dat er geen sprake is van een behoorlijke praktijkuitoefening. Verweerster heeft deze gronden ten dele weersproken. Zij heeft beroep ingesteld tegen de weigering tot afgifte van de stageverklaring, maar dat beroep heeft geen schorsende werking. Naar het oordeel van het hof geeft de omstandigheid dat verweerster sinds 16 augustus 2016 de praktijk uitoefent zonder de begeleiding van een patroon en zonder te beschikken over een positieve beoordeling van haar praktijkervaring in de vorm van een stageverklaring, reeds een voldoende aanwijzing dat verweerster de praktijk niet behoorlijk uitoefent. Het hof laat daarbij op dit moment in het midden of en zo ja op welk moment de stage van verweerster is geëindigd.
Daarnaast wijzen ook de door de deken aangevoerde bezwaren tegen verweerster erop dat verweerster de praktijk niet behoorlijk uitoefent. Zonder vooruit te lopen op de beoordeling van deze bezwaren stelt het hof vast dat een aantal van deze bezwaren door verweerster is erkend, zoals het geven van onjuiste informatie aan de Raad voor Rechtsbijstand en het aanvragen van toevoegingen voor zaken die verweerster zelf betroffen, terwijl van de wijze van verhoorbijstand door verweerster aan een jeugdige zedendelinquent op 8 juli 2016 een politieverslag en een verslag van de videoregistratie is overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat dit bezwaar in elk geval niet elke grond mist.
Er zijn mitsdien gronden voor toepassing van artikel 60b Aw aanwezig.
Een schorsing in de uitoefening van de praktijk acht het hof evenwel nu niet aangewezen. Daarbij neemt het hof enerzijds in aanmerking dat de situatie waarin verweerster zich nu bevindt, diffuus is: zij heeft geen stageverklaring, maar zij heeft de weigering daarvan aangevochten; over de vraag of die verklaring aan haar terecht is geweigerd en wat de gevolgen daarvan zijn voor het al dan niet geëindigd zijn van de stage en voor een schrapping op grond van artikel 8c lid 3 Aw, wordt niet door de tuchtrechter maar in de bestuursrechtelijke procedures beslist. Anderzijds heeft verweerster echter van 16 augustus 2016 tot 14 februari 2017 in deze zelfde diffuse situatie praktijk gevoerd, terwijl niet gebleken is dat zich in die periode opnieuw incidenten hebben voorgedaan. Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat aan deze situatie, vooruitlopend op in het bijzonder een beslissing op het aanhangige verzoek aan de bestuursrechter van 13 januari 2017 om – hangende het beroep tegen het besluit van de algemene raad van 21 december 2016 – een zodanige voorziening te treffen dat verweerster voorlopig haar praktijk kan voortzetten, nu terstond door een schorsing ex artikel 60b Aw een eind moet worden gemaakt.
Wel is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat verweerster op dit moment de praktijk niet behoorlijk op zelfstandige wijze kan uitoefenen, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening door verweerster als bedoeld in artikel 60b Aw.