Naar boven ↑

Rechtspraak

Kennelijk misbruik van recht

De tuchtrechter mag in zeer bijzondere gevallen een tegen hem gericht wrakingsverzoek wegens kennelijk misbruik van recht niet-ontvankelijk achten (HvD 18 november 2013, 6398 en 6399). Zo’n bijzonder geval deed zich naar het oordeel van de raad ter zitting van 17 maart 2014 voor. Verweerder nam daar het standpunt in dat de zitting niet mocht worden voortgezet omdat zijn eerste wrakingsverzoek op onjuiste gronden en ongemotiveerd was afgewezen (de wrakingsbeslissing van 16 december 2013). Toen de fungerend voorzitter dit standpunt niet aanvaardde, legde verweerder zich daarbij niet neer en wraakte hij de fungerend voorzitter en de leden van de raad opnieuw (tweede wrakingsverzoek) omdat die naar verweerders mening een misdrijf (verweerder verwijst in zijn appelmemorie naar art. 255 lid 2 Wetboek van Strafrecht) pleegden door opzettelijk gebruik te maken van de volgens verweerder valselijk opgemaakte wrakingsbeslissing van 16 december 2013 als ware die echt en onvervalst teneinde de schijn te wekken dat zij gerechtigd waren om de behandeling van de dekenklacht voort te zetten. De raad heeft vervolgens, na beraad, geoordeeld dat verweerder kennelijk misbruik maakte van het wrakingsrecht door de voortgang van de procedure te traineren met een nieuw wrakingsverzoek op feitelijk dezelfde gronden als die reeds in het eerste wrakingsverzoek zijn onderzocht, en de behandeling voortgezet.

Het betoog waarop verweerder zijn tweede wrakingsverzoek baseerde is evenwel niet onbehandeld gebleven. Het is alsnog door de wrakingskamer van de raad onderzocht nadat verweerder bij brief van 14 april 2014 wederom een wrakingsverzoek (derde wrakingsverzoek) had ingediend, waarin hij de raad onder meer verweet dat die op 17 maart 2013 de behandeling had voortgezet op basis van de volgens verweerder valse wrakingsbeslissing van 16 december 2013. Dit derde wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van de raad bij beslissing van 6 juni 2014 afgewezen. De wrakingskamer oordeelde daarin onder meer dat niet valt in te zien dat de beslissing van de wrakingskamer van 16 december 2013 een ongemotiveerd en daarom “valselijk opgemaakt geschrift” zou zijn, nu die beslissing wel degelijk gemotiveerd, authentiek en door de voorzitter en de griffier ondertekend is.

Deze gang van zaken wijst, wat er zij van het oordeel van de raad dat het tweede wrakingsverzoek wegens kennelijk misbruik van het wrakingsrecht buiten behandeling kon blijven, er niet op dat de raad het dekenbezwaar heeft behandeld op een manier die het volmaakte tegendeel is van eerlijk en onpartijdig, of dat de raad zich moreel, intellectueel en juridisch corrupt heeft getoond en zodoende art. 6 EVRM heeft geschonden. Verweerder behoort in te zien dat het recht op een eerlijk proces niet garandeert dat men door de rechter in het gelijk wordt gesteld en dat een rechter die verweerders opvattingen niet deelt, niet reeds daarom oneerlijk, partijdig, moreel en juridisch corrupt enzovoorts moet zijn.