Rechtspraak
Schijnprocedure voeren, langdurige schorsing
Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder zich onbetamelijk heeft gedragen door in strijd te handelen met twee kernwaarden: integriteit en onafhankelijkheid (art. 46 i.s.m. art. 10a lid 1 onder a en d Advocatenwet) (…) Deze kernwaarde heeft verweerder ernstig geweld aan gedaan door in wezen een schijnprocedure te voeren waarbij hij de wederpartij en zijn advocaat bewust buiten spel heeft gezet en de rechter op het verkeerde been heeft gezet waardoor niet is onderkend dat het om een schijnprocedure ging (…) Verweerder had op zijn klompen moeten aanvoelen dat zijn handelwijze van geen kanten deugde en dit handelen rechtvaardigt zonder meer een lange onvoorwaardelijke schorsing in de beroepsuitoefening. De omstandigheid dat een onvoorwaardelijke schorsing hem hard treft is, gelet op de ernst van zijn handelwijze, geen toereikende grond om daar anders tegenaan te kijken. Slechts omdat hij ter zitting bij het hof enige blijk heeft gegeven zich nu bewust te zijn van zijn misstappen en daarvoor de hulp heeft ingeroepen van een coach, is het hof van oordeel dat het op zijn plaats is een gedeelte van de op te leggen maatregel voorwaardelijk op te leggen. Het voorwaardelijke deel van de op te leggen maatregel heeft dan de functie van een stok achter de deur.
De door de raad in beide zaken opgelegde maatregel van in totaal een 64 weken schorsing waarvan de helft voorwaardelijk acht het hof als totaal passend en geboden. Evenals de raad betrekt het hof daarbij het tuchtrechtelijk verleden van verweerder waaruit blijkt dat hem in vier afzonderlijke zaken een maatregel is opgelegd waarbij (ook) handelen in strijd met de (financiële) integriteit aan de orde was. (2x 32 weken waarvan 16 vw; klacht en dekenbezwaar)