Naar boven ↑

Rechtspraak

Klacht dat verweerster voorafgaand aan het getuigenverhoor contact heeft gehad met een getuige, terwijl klager in de dagvaarding bewijs had aangeboden door het horen van deze getuige. Het enkel in een processtuk vermelden van de namen van mogelijke getuigen kan niet gelijk worden gesteld met het criterium van gedragsregel 16 lid 1: “kennelijk zullen worden aangezegd”; die situatie ontstaat pas als een procespartij  concreet getuigen heeft aangeboden, nadat de rechter een bewijsopdracht heeft verstrekt  maar de betreffende procespartij zijn eerder aangeboden getuige nog niet heeft opgeroepen. In die fase kan worden gesproken van een situatie waarin de betreffende procespartij de getuigen kennelijk zal aanzeggen. In zijn akte uitlating bewijslevering tevens opgave getuigen en verhinderdata wordt de betreffende getuige echter verder niet meer opgevoerd en dus ook niet feitelijk aangezegd. Voorts heeft klager in enquête afgezien van het horen van de getuige en heeft hij met de sluiting van de enquête ingestemd. Verder is het aannemelijk geworden dat er een afspraak is gemaakt tussen de advocaten van partijen om de getuige in contra-enquête te horen en dat daarmee de betreffende persoon getuige was van verweerster. Tot slot is de raad van oordeel dat ten aanzien van de getuige sprake was van een bijzondere relatie in de zin van gedragsregel 16 lid 3, gelet op het feit dat hij de zaak bij het kantoor van verweerster heeft aangebracht en feitelijk voor verweerster aanspreekpunt was in het onderhavige dossier. Klachtonderdeel ongegrond.

Klager verwijt verweerster voorts dat zij een faxbericht aan de rechtbank niet tevens, per gelijke post, aan de advocaat van klager heeft gezonden.

Dit verwijt is van onvoldoende gewicht bevonden om te komen tot gegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht. Klacht in al zijn onderdelen ongegrond.