Rechtspraak
Artikel 46 Advocatenwet biedt een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag, zoals bedoeld is in artikel 10 EVRM, om onder meer in het belang van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht beperkingen te stellen aan de aan een advocaat, mede, op grond van artikel 7 van de Grondwet toekomende vrijheid van meningsuiting.
De Raad is bevoegd om de ambtshalve klacht te behandelen en te beoordelen.
Gelet op artikel 46f Advocatenwet kan de deken ook buiten een klacht bezwaren tegen een advocaat ter kennis van de raad brengen. Het staat de deken vrij om, voordat hij daartoe overgaat, daarnaar onderzoek te doen. Doordat verweerder niet zijn medewerking heeft verleend aan een dekenaal onderzoek, heeft de deken de op hem rustende taak niet naar behoren kunnen uitoefenen. Dientengevolge zijn de met het tuchtrecht gemoeid zijnde belangen gefrustreerd en heeft verweerder klachtwaardig gehandeld.
De vrijheid van meningsuiting van een advocaat is niet onbegrensd. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt ter invulling van de norm van artikel 46 Advocatenwet, als uitgangspunt dat aan de advocaat weliswaar een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en dat hij zich niet onnodig grievend uit dient te laten. Deze norm ligt mede besloten in de door het Europees Hof voor de rechten van de mens gegeven norm, inhoudende dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. De advocaat die zich onnodig grievend uitlaat gedraagt zich onwaardig.
De raad oordeelt dat verweerder de aan hem toekomende vrijheid heeft overschreden. De klacht is gegrond. Maatregel: onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken.