Rechtspraak
Klacht tegen advocaat wederpartij dat deze in een kort geding procedure feiten heeft gesteld waarvan hij wist dat deze onjuist waren. Partij A (klager) was aan partij B (cliënt van verweerder) op grond van een vonnis een geldbedrag verschuldigd. Partij A heeft dit bedrag contant betaald aan de deurwaarder en na deze betaling direct onder de deurwaarder beslag laten leggen op dit bedrag ter verzekering van een (andere) vordering van partij A op partij B waarvoor reeds een andere procedure tussen partijen aanhangig was. Verweerder heeft de deurwaarder verzocht om tot afdracht van het geldbedrag aan hem over te gaan waarbij hij zich op het standpunt stelde dat het beslag niet kleefde omdat het onder de verkeerde (rechts)persoon gelegd was. De deurwaarder heeft vervolgens op het bedrag in overleg met verweerder op de derdengeldrekening van verweerder gestort onder drie voorwaarden. Één van die voorwaarden was dat er een executiegeschil zou worden gestart waaruit zou moeten blijken of het conservatoire beslag al dan niet kleefde. Vervolgens is verweerder een executiekortgeding gestart. Daarin werd onder meer gevorderd te bepalen dat het door de klager gelegde conservatoir beslag niet kleeft, en te bepalen dat het de cliënt van verweerder toekomende bedrag, zoals dat door klager op 26 oktober 2012 contant aan de deurwaarder is betaald ter voldoening van zijn schuld aan de cliënt van verweerder, door de deurwaarder aan verweerders cliënt kan en dient te worden uitgekeerd. Klager klaagt erover dat in strijd met de waarheid in de dagvaarding in kort geding door verweerder is gesteld dat de beslagen gelden zich nog onder de deurwaarder zouden bevinden en dat in de dagvaarding is gevorderd te bepalen dat de deurwaarder de beslagen gelden diende uit te keren, terwijl de afdracht door de deurwaarder reeds had plaatsgevonden. Volgens klager zijn deze feiten in strijd met de waarheid en heeft verweerder om die reden tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad volgt klager niet in deze zienswijze en beoordeelt de klacht ongegrond. Volgens de raad zijn de woorden ‘kan en dient te worden uitgekeerd’ in het petitum van de door verweerder opgestelde kortgedingdagvaarding niet zodanig eenduidig van aard dat verweerder daarmee - gezien de voorwaardelijke betaling door de deurwaarder aan de derdengeldrekening van verweerder - onjuiste feiten heeft gesteld.