Rechtspraak
Verweerder is advocaat van de voormalige werkgever van klaagster in een arbeidsgeschil. Verweerder heeft klaagster in een brief verzocht verdere correspondentie uitsluitend via hem te voeren. Daarna heeft de cliënte van verweerder klaagster rechtstreeks aangeschreven, welke brief klaagster ongeopend aan verweerder heeft gestuurd. Verweerder heeft hierop klaagster een brief gestuurd met bijvoeging van een kopie van de eerder bedoelde brief van zijn cliënte. Verweerder verzocht klaagster in zijn brief om binnen een bepaalde termijn te reageren. Klacht dat verweerder niet heeft laten weten dat zijn cliënte klaagster niet opnieuw rechtstreeks zou benaderen; voorts dat verweerder in zijn brief aan klaagster een te korte termijn heeft gesteld en bij die brief een kopie van een brief van zijn cliënte in plaats van het origineel heeft gevoegd.
De plaatsvervangend voorzitter wijst de klacht als deels kennelijk niet-ontvankelijk, deels kennelijk ongegrond en overigens als van onvoldoende gewicht af.
In het verzet blijkt dat de plaatsvervangend voorzitter de klacht niet juist heeft weergegeven. Het verzet wordt hierom gegrond verklaard.
De raad oordeelt dat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat zijn cliënte nog rechtstreeks een brief aan klaagster heeft gestuurd. Het handelen van de cliënte kan verweerder niet worden toegerekend.
Verweerder heeft bij zijn brief aan klaagster een kopie van de brief van zijn cliënte gevoegd. De raad is van oordeel dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat verweerder zich aan oplichting of een poging daartoe heeft schuldig gemaakt. Klaagster baseert haar klacht op de hypothese dat verweerder als bijlage bij zijn brief een andere brief gevoegd zou kunnen hebben dan de brief die de cliënte van verweerder eerder rechtstreeks aan klaagster had gestuurd.
De termijn die door verweerder aan klaagster is gesteld is niet te kort. De raad verklaart het verzet gegrond en de klacht in beide onderdelen ongegrond.