Rechtspraak
Klager verwijt verweerder onder meer doof te zijn voor herhaaldelijk aandringen op voortgang in de zaak, afspraken niet na te komen en niet adequaat en krachtig op te treden.
De zaak is in november 2010 in behandeling gegeven en per datum indiening van de klacht op 27 juni 2012 (na 20 maanden) was er nog altijd geen dagvaarding uitgebracht, hoewel klager daar van meet af aan op aandrong en het hier geen bovenmatig ingewikkelde zaak betrof. De zaak werd behandeld door een stagiaire van verweerder, die klager toezeggingen heeft gedaan over het moment waarop de dagvaarding zou worden uitgebracht, althans over de voortgang van de zaak. Verweerder kende de problemen die klager met het optreden van zijn stagiaire had en dat vergrootte zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de zaak na het terugkrijgen van de opdracht met voortvarendheid werd opgepakt. De raad van oordeel dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid aan de zaak van klager heeft gewerkt. Dat verwijt treft hem zowel ten opzichte van de voortgang die klager in het algemeen mocht verwachten, als ook ten opzichte van de voortgang die hij op grond van de toezeggingen van stagiaire en verweerder mocht verwachten.
De raad is aldus van oordeel dat verweerder door onvoldoende toezicht te houden op zijn stagiaire en hem bij zijn werkzaamheden onvoldoende te begeleiden en deze zo nodig als behandelaar niet zelf te verrichten niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Deze klachtonderdelen beoordeelt de raad gegrond.